sentence dutch/english – Nederlands Leren

Hoe gaat het? → How are you?
Hoe is het? → How are things?
Gaat het goed? → Are you OK?
Location & Time
Waar ben je? → Where are you?
Hoe laat ben je klaar? → At what time are you finished?
Wanneer zie ik je? → When will I see you?
Identity & Names
Hoe heet jij? → What are you called?
Wat is jouw naam? → What is your name?
Wie ben jij? → Who are you?
Actions & Intentions
Hoe doe je dat? → How are you doing that?
Waar ga je heen? → Where are you going?
Waarom doe je dat? → Why are you doing that?
Waarom zeg je dat? → Why are you saying that?
Places & Directions
Waar zijn we? → Where are we?
Waar is de winkel? → Where is the store?
Waar is het station? → Where is the station?
Waar vind ik de gemeente? → Where can I find the municipality (office)?
Transportation & Parking
Welke trein moet ik nemen? → Which train should I take?
Is het hier betaald parkeren? → Is parking paid here?

Heb jij huisdieren? – Do you have pets?Ken jij deze buurt? – Do you know this neighborhood?Wat is jouw favoriete eten? – What is your favorite food?Wat doe je in je vrije tijd? – What do you do in your spare time?Wat zijn jouw hobby’s? – What are your hobbies?Hou jij van mij? – Do you love me?Hou jij van voetbal? – Do you like soccer/football?Wat zijn jouw favoriete plekken? – What are your favorite spots?Wat is jouw favoriete stad/restaurant? – What is your favorite city/restaurant?Hou jij van de bioscoop? – Do you like the cinema?Zullen we die nieuwe film gaan kijken? – Shall we watch that new movie?Hou jij van lezen? – Do you like reading?Wat is jouw favoriete boek? – What is your favorite book?Waar kan ik je vinden op social media? – Where can I find you on social media?Ben jij getrouwd? – Are you married?Heb jij kinderen? – Do you have kids?Drink jij alcohol? – Do you drink alcohol?Rook jij? – Do you smoke?Ga jij uit? – Are you outgoing?Wat kook je het liefst? – What do you prefer to cook?Hoe heten jouw kinderen? – What are your kids called?Hoe heet jouw partner? – What is your partner called?

Waarom doe je zo stoer? – Why are you acting up like that?Wat vind jij van Zwarte Piet? – What is your opinion on Zwarte Piet?Hoelang woon jij al in Nederland? – How long have you been living in the Netherlands?Wil je voor altijd in Nederland blijven? – Do you want to stay in Holland forever?Hoe is het in jouw land van herkomst? – How is it like in your country of origin?Doe jij aan sport? – Do you practice sports?Welke sport beoefen jij? – Which sport do you practice?Waar train je? – Where do you train?Hoelang doe je dat al? – How long have you been doing that?Waar heb je dat geleerd? – Where did you learn that?Heb jij gestudeerd? – Did you study?Waar heb je gestudeerd? – Where did you study?Waarom heb je dat gestudeerd? – Why did you study that?Ben je ondernemer? – Are you an entrepreneur?Waar onderneem je in? – In what field are you doing business?Wat is jouw visie? – What is your vision?Ben jij gelovig? – Are you religious?Wat doe jij aan je geloof? – What are you doing in terms of your religion?Hoelang onderneem je al? – How long have you been in business?Hoeveel uur werk je per week? – How many hours do you work weekly?Wat is jouw favoriete serie? – What is your favorite series?Wat is jouw favoriete YouTube-kanaal? – What is your favorite YouTube channel?Wat is jouw lievelingsmuziek? – What is your favorite music?

Wat doe je? – What are you doing?Wat zijn je plannen voor oud en nieuw? – What are your plans for New Year’s Eve?Wat doe je met je verjaardag? – What are you doing on your birthday?Hoe oud ben jij? – How old are you?Wat is je leeftijd? – What is your age?Heb je iets te doen? – Do you have something to do / Are you occupied?Bel ik gelegen? – Is this a convenient time to call?Kan ik je even spreken? – Can I talk to you for a moment?Hoe omschrijf je jezelf? – How would you describe yourself?

Het gaat goed met mij, met jou? – I’m doing fine, how are you?Ik woon al drie jaar in Amsterdam, en jij? – I’ve been living in Amsterdam for three years, and you?Ik ben op mijn werk/thuis, jij? – I’m at my work/at home, you?Goedemorgen! – Good morning!Dat is mooi. – That’s great!Ik heb zin in koffie. – I would like to have coffee.Ik ga naar mijn werk. – I’m going to my work.Dat is erg vervelend. – That’s very annoying.Ik heb er heel veel zin in! – I’m really excited for that!Dat is leuk! – That’s nice/great/fun!Wij gaan op vakantie naar Thailand. – We’re going on vacation to Thailand.Wij zijn in het buitenland. – We’re abroad.Vanavond eten we bij Harold. – This evening we’re eating at Harold’s.Dit weekend ben ik in Parijs. – This weekend I’m in Paris.Ik wil een andere baan. – I want to have another job.Ik heb iets leuks gedaan dit weekend. – I’ve done something fun this weekend.Ik wil dan iets leuks doen. – I want to do something fun then.Fijne dag! – Have a nice day!Goedemiddag! – Good afternoon!Goedenavond! – Good evening!Goedenacht! – Good night!Gecondoleerd! – My condolences!Veel sterkte toegewenst! – Stay strong!Jij bent erg mooi/slim. – You are very pretty/smart.Ik wil wat eten. – I want to eat something.Succes! – Good luck!

Veel geluk, he! – Lots of luck!We moeten elkaar zien/spreken. – We have to see/speak to each other.Ik wil daarheen met jou! – I want to go there with you!Ik hou van jou. – I love you.Ik hou van stroopwafels. – I love stroopwafels.Ik denk dat je nu te ver gaat. – I think you’re crossing the line now.Ik denk het niet. – I don’t think so.Ik weet het niet. – I don’t know.Ik vind jou nu erg brutaal. – I think you’re very rude now.Ik vind dat Zwarte Piet racistisch is. – I think Black Pete is racist.Ik vind dat ook. – I share the same opinion.Wie niet waagt, die niet wint. – Nothing ventured, nothing gained.Nooit geschoten is altijd mis. – You don’t know, until you try.De aanhouder wint. – The persistent one wins.Je moet niet je telefoon vergeten. – You shouldn’t forget your phone.Je moet uitkijken. – You should watch out.Daar is het station. – The station is there.Daar is het politiebureau. – The police station is there.Daar zijn mijn vrienden. – My friends are there.Hier is jouw pinpas. – Your bank card is here.Alsjeblieft, jouw cadeau! – Here you go, your gift!Dankjewel, wat lief! – Thank you, how sweet!Dat had niet gehoeven! – That really wasn’t necessary!Het gaat om het gebaar! – It’s the gesture that’s important.Wij vieren vandaag jouw verjaardag. – We’re celebrating your birthday today.

Ik wil je helpen. – I want to help you.Blijf vandaag maar hier. – Stay here today.Dat is geen probleem. – That is no problem.Geen dank! – You’re welcome!Dat is een leugen. – That’s a lie.Dat is de waarheid. – That’s the truth.Laat je spullen maar hier. – Leave your stuff here.Mijn fiets staat in de schuur. – My bike is in the barn.Onze auto is gestolen. – Our car’s been stolen.Onze auto is voor ons huis geparkeerd. – Our car is parked in front of our house.Ik heb een aanrijding gemaakt. – I made a car/bike accident.Dit is de schade. – This is the damage.Er is bij de buren ingebroken. – There was a break-in at the neighbors.We gaan lekker barbecuen in onze tuin. – We’re going to have a nice BBQ in our garden.Dat is een probleem. – That’s a problem.We hebben een probleem. – We have a problem.Er is een probleem. – There’s a problem.Dat is een goede oplossing. – That’s a good solution.We moeten positief blijven. – We have to remain positive.Wat heb jij een positieve houding! – You have such a positive attitude!Wat heb jij een mooie glimlach! – You have such a beautiful smile!Wat heb jij een mooie uitstraling! – You have such a great radiance!Jij bent erg aardig/vriendelijk. – You are very kind/friendly.Laten we snel weer afspreken. – Let’s meet again soon.Jij hebt een mooi huis/kind. – You have a beautiful house/kid.Ik heb je hulp nodig. – I need your help.

Je hebt een goede persoonlijkheid. – You have a good personality.Ik heb heel veel aan jou! – You are of a lot of value to me!Jullie vermoeien mij. – You tire me.Ik ben op zoek naar… – I am looking for…Mijn kinderen zijn op school. – My children are at school.Zij is in haar kamer. – She is in her room.Wij eten om zes uur. – We eat at six.Het is twaalf uur. – It’s twelve o’clock.Het is nog vroeg/al laat. – It’s still early/already late.Ik wil wel op tijd zijn. – I do want to be on time.Niet doen! – Don’t do that!Hou op! – Stop!Laat me met rust! – Leave me alone!Leg maar neer. – Put that down, if you want.Het is mooi weer. – The weather is beautiful.Vandaag gaan we naar het theater. – Today we’re going to the theater.In de ochtend douche ik altijd. – In the morning I always shower.Jij poetst elke dag je tanden. – You brush your teeth every day.Je gaat nu luisteren. – You’re going to listen right now.Je moet nu normaal doen. – You have to start acting normally now.Ik ben zo terug. – I’ll be right back.Wacht even! – Wait a minute!Let op!/Kijk uit! – Pay attention!/Watch out!

Hallo, alles goed? – Hello, everything cool?Dag, tot morgen! – Bye, see you tomorrow!Dus, wat gaan we doen? – So, what are we going to do?Hoi, waar ben je? – Hi, where are you?Maar wat is dat? – But what is that?Want ik ben er! – Because I’m here!Omdat ik er ben! – Because I’m here!Ik ben moe. – I’m tired.Jij bent sterk. – You’re strong.Hij is leuk. – He is cute/cool.Zij is slim. – She is smart.We komen. – We are coming.Jullie zijn lief! – You are sweet!Ze zijn met velen. – They’re with a lot of people.Bel me! – Call me!Ik zocht jou. – I was looking for you.Dat is hem! – That’s him!Ik hou van haar. – I love her.Ze kennen ons. – They know us.Ik ben met hen. – I’m with them.Ik wil hun niet meer zien. – I don’t want to see them anymore.Ik heb het. – I have it.Ik ben hier. – I am here.Ik ga weg. – I’m going away.Ik word moe. – I’m getting tired.Ik ben Kees. – I’m Kees.Jij bent Anne. – You’re Anne.

Hij is dik. – He is fat.Ze zijn al terug. – They’re already back.Ik heb geld. – I have money.Jij hebt geld. – You have money.Hij heeft geld. – He has money.Ik ga nu. – I’m going now.Jij gaat nu. – You’re going now.Wij hebben brood. – We have bread.Ik word gek. – I’m going to be crazy.Jij wordt gek. – You’re going to be crazy.Wij worden gek. – We’re going to be crazy.Zij lopen. – They walk.Zij denken. – They think.Wij doen het zo! – We’ll do it in a moment!Ik loop. – I walk.Jij loopt. – You walk.Ik denk aan je. – I think about you.Jij denkt aan ons. – You’re thinking of us.Ik doe dat. – I’m doing that.Jij doet dat. – You’re doing that.Zij geven jou dit. – They give you this.Ik geef jou dat. – I’m giving you that.Jij geeft mij dat. – You give me that.Ik bel als ik er ben. – I’ll call when I’m there.Wanneer kom je? – When are you coming?Ik kom dan. – I’m coming then.Ik kom straks bij jou. – I’m coming to you in a bit.

Het was erg gezellig! – It was very fun!Ik ben druk/Het is druk. – I’m busy/It’s lively (crowded).Dat is goed. – That’s good.Dat is geweldig! – That’s great!Dit is slecht! – This is bad!Die is mooi. – That one is beautiful/great.Die is leuk. – That one is nice/fun.Die is groot! – That one is big!Die is klein! – That one is small!Dit is mijn huis. – This is my house.Heb jij een auto? – Do you have a car?Ik heb een fiets. – I have a bike.Ga je nog naar je werk vandaag? – Are you going to your work today or what?Mijn familie is geweldig! – My family is amazing!Welkom in mijn land. – Welcome to my country.Ik kom uit een klein gezin. – I’m from a small family.Dit is een man. – This is a man.Dat is een vrouw. – That’s a woman.Zij heeft een vriend. – She has a (boy)friend.Hij heeft een vriendin. – He has a girlfriend.Ik moet weg. – I have to go away.Het is kwijt. – It’s lost.Ik heb een zoon. – I have a son.Jij hebt een dochter. – You have a daughter.Wij hebben geen kind. – We don’t have a kid.Waar is je moeder? – Where’s your mother?

Ik zie je later! – I’ll see you later!Jullie lijken op jullie vader. – You look like your father.Dat is haar opa. – That’s her grandpa.Bent u haar oma? – Are you her grandma?Ik wil eten. – I want food/to eat.Zullen we wat drinken? – Shall we drink something?Ik ben op vakantie. – I’m on vacation.Ik vlieg morgen naar NY. – I’m flying to NY tomorrow.Gaan jullie met de trein? – Are you going by train?Ik zit in de taxi. – I’m in the cab.Ik pak de bus. – I’m taking the bus.Waar ben je? – Where are you?Wie is dat? – Who is that?Wat doe je? – What are you doing?Waarom kook je dat? – Why are you cooking that?Hoe kan dat? – How is that possible?Het is eng. – It’s scary.De doos. – The box.Ik heb een vraag. – I have a question.Ik zal er zijn. – I’ll be there.Mag ik wat vragen? – May I ask something?Je moet weg. – You have to leave.Ik koop niks. – I’m buying nothing.Jij koopt alles. – You’re buying everything.Ik hou van brood. – I love bread.Er is een feest daar. – There’s a party over there.Ik hou van kaas! – I love cheese!

Hoe ken je mij? → How do you know me?
Hoe ken je haar/hem? → How do you know her/him?
Bent u hier de baas? → Are you in charge here?
Alles goed? – Is everything all right?
Het is goed om je weer te zien. – Nice to see you again.
Responsibility & Payments
Wie is er hier verantwoordelijk? → Who is responsible here?
Hoeveel geld moet ik betalen? → How much money do I have to pay?
Waar is de dichtstbijzijnde pinautomaat? → Where is the closest ATM?
Family & Relationships
Waar zijn je ouders? → Where are your parents?
Leven jouw grootouders nog? → Are your grandparents still alive?
Hoe groot is jouw familie? → How big is your family?
Heb jij broers en zussen? → Do you have any siblings?
Emergency & Health
Wat is het alarmnummer? → What is the emergency number?
Waar is het ziekenhuis? → Where is the hospital?
Daily Life & Social Plans
Wil je koffie drinken? → Do you want to drink coffee?
Moet je werken/studeren vandaag? → Do you have to work/study today?
Zullen we wat leuks gaan doen? → Shall we do something fun today?
Zullen we samen op vakantie? → Shall we go on a holiday together?
Contact & Addresses
Wat is jouw telefoonnummer? → What is your phone number?
Wat is het adres van dit bedrijf? → What is the address of this company?
Work & Living
Waar werk jij? → Where do you work?
Waar woon jij? → Where do you live?
Waar kom je vandaan? → Where are you from?
Travel & Experiences
Waar ben jij geweest? → Where have you been?
Ben jij al in Japan geweest? → Have you been to Japan already?
Possessions & Transportation
Heb jij een auto? → Do you have a car?
Heb jij een fiets? → Do you have a bike?

Answers:

Goed – Good
Heel goed – Very good
Het gaat – It’s going OK
Slecht – Bad
Ik ben moe – I am tired
Hoe gaat het? / Hoe gaat het met je? – How is it going? How are you?
Tijd niet gezien. – We haven’t seen each other for a long time.
We only use these with family or friends.
Hoe gaat het met alles? – How’s it going?”
Goedemorgen (meaning “good morning”)
Goedemiddag (meaning “good afternoon”)
Goedenavond (meaning “good evening”)
seconde – second
second – second
dag – day
day – day
week – week
week – week
maand – month
month – month
jaar – year
year – year
tijd – time
time – time
datum – date
date – date
eergisteren – the day before yesterday
gisteren – yesterday
vandaag – today
morgen – tomorrow
overmorgen – the day after tomorrow
Days of the Week:
maandag – Monday
dinsdag – Tuesday
woensdag – Wednesday
donderdag – Thursday
vrijdag – Friday
zaterdag – Saturday

zondag – Sunday

Time Expressions:

Morgen is het zaterdag – Tomorrow is Saturday

Life & People:

leven (algemeen) – life
vrouw (algemeen) – woman
man (algemeen) – man
kind – child
baby – baby

Love & Relationships:

liefde – love
vriendje – boyfriend
vriendin – girlfriend
vriend – friend
kus – kiss
seks – sex

Gender & Age:

meisje – girl
jongen – boy
Colors:
rood – red
blauw – blue
groen – green
geel – yellow
Speed & Movement:
langzaam – slow
snel – quick
Personality & Fairness:
grappig – funny
oneerlijk – unfair
eerlijk – fair
Difficulty & Ease:
moeilijk – difficult
gemakkelijk – easy
Dit is moeilijk – This is difficult
Wealth & Strength:
rijk – rich
arm (adjectief) – poor
sterk – strong
zwak – weak
Safety & Health:
veilig – safe
moe – tired
trots – proud
vol (voedsel) – full
ziek – sick
gezond – healthy
Emotions & Height:
boos – angry
laag – low
hoog – high
recht – straight
Frequency & Quantity:
elk – every
altijd – always
eigenlijk – actually
weer (bijwoord) – again
al – already
minder – less
meest – most
meer (voornaamwoord) – more
Ik wil meer – I want more
geen – none
heel – very
Animals:
dier – animal
varken – pig
koe – cow
paard – horse
hond – dog
schaap – sheep
aap – monkey
kat – cat
beer – bear
kip – chicken
eend – duck
vlinder – butterfly
bij – bee
Animals:
vis (dier) – fish
spin – spider
slang – snake
Locations & Directions:
buiten – outside
binnen – inside
ver – far
dichtbij – close
beneden – below
boven – above
naast – beside
voor – front
achter – back
Taste & Texture:
zoet – sweet
zuur – sour
Characteristics & Personality:
raar – strange
zacht – soft
hard – hard
schattig – cute
dom – stupid
gek – crazy
druk – busy
Physical Appearance & Emotions:
lang (lichaam) – tall
klein (lichaam) – short
bezorgd – worried
verrast – surprised
cool – cool
beleefd – well-behaved
boosaardig – evil
slim – clever
Temperature:
koud – cold
heet – hot
Body Parts:
hoofd – head
neus – nose
haar – hair
mond – mouth
oor – ear
oog – eye
hand – hand
voet – foot
hart – heart
hersenen – brain
Actions (Verbs):
trekken (deur) – to pull (pulled, pulled)
duwen (deur) – to push (pushed, pushed)
drukken – to press (pressed, pressed)
slaan – to hit (hit, hit)
vangen – to catch (caught, caught)
vechten – to fight (fought, fought)
gooien – to throw (threw, thrown)
rennen – to run (ran, run)
lezen – to read (read, read)
schrijven – to write (wrote, written)
repareren – to fix (fixed, fixed)
tellen – to count (counted, counted)
knippen – to cut (cut, cut)
verkopen – to sell (sold, sold)
kopen – to buy (bought, bought)
betalen – to pay (paid, paid)
studeren – to study (studied, studied)
dromen – to dream (dreamt, dreamt)
slapen – to sleep (slept, slept)
spelen – to play (played, played)
vieren – to celebrate (celebrated, celebrated)
uitrusten – to rest (rested, rested)
genieten – to enjoy (enjoyed, enjoyed)
schoonmaken – to clean (cleaned, cleaned)
Places:
school – school
huis – house