Conjugation of the verb “hebben” (to have)
| Present | Past | Future | |
|---|---|---|---|
| Ik I |
heb | had | zal hebben |
| Jij You |
hebt | had | zult hebben |
| U You (formal) |
heeft | had | zal hebben |
| Hij/Zij/Het He/She/It |
heeft | had | zal hebben |
| Wij/Jullie/Zij We/You/They |
hebben | hadden | zullen hebben |
Conjugation of the verb “Zijn” (to Be)
| Present | Past | Future | |
|---|---|---|---|
| Ik I |
ben | was | zal zijn |
| Jij You |
bent | was | zult zijn |
| U You (formal) |
bent | was | zal zijn |
| Hij/Zij/Het He/She/It |
is | was | zal zijn |
| Wij/Jullie/Zij We/You/They |
zijn | waren | zullen zijn |
Test Your Knowledge of Dutch Verbs
Ik …. een nieuwe fiets.
(I have a new bike.)
Jij …. een leuke kat.
(You have a nice cat.)
Ik …. een nieuwe fiets.
(I have a new bike.)
Jij …. een leuke kat.
(You have a nice cat.)
U …. een belangrijke vergadering.
(You have an important meeting.)
Hij …. veel boeken.
(He has a lot of books.)
Zij …. een grote tuin.
(She has a big garden.)
Het …. een mooie kleur.
(It has a beautiful color.)
Wij …. een groot huis.
(We have a big house.)
Jullie …. een mooie auto.
(You (plural) have a beautiful car.)
Zij …. veel geld.
(They have a lot of money.)
Ik …. altijd honger.
(I am always hungry.)
Ik …. blij vandaag.
(I am happy today.)
Jij …. erg vriendelijk.
(You are very kind.)
U …. de beste leraar.
(You are the best teacher.)
Hij …. altijd op tijd.
(He is always on time.)
Zij …. een goede vriendin.
(She is a good friend.)
Het …. een mooie dag.
(It is a beautiful day.)
Wij …. klaar voor de test.
(We are ready for the test.)
Jullie …. erg slim.
(You (plural) are very smart.)
Zij …. in de tuin.
(They are in the garden.)
Ik …. niet moe.
(I am not tired.)
Ik …. een boek.
(I read a book.)
Jij …. voetbal.
(You play soccer.)
Hij …. in een restaurant.
(He works in a restaurant.)
Zij …. een lied.
(She sings a song.)
Het …. buiten.
(It is raining outside.)
Jij …. een appel.
(You eat an apple.)
Hij …. naar muziek.
(He listens to music.)
Zij …. een brief.
(She writes a letter.)
Het …. vandaag.
(It is snowing today.)
U …. goed Nederlands.
(You (formal) speak Dutch well.)
Jullie …. een feest.
(You all are throwing a party.)
Wij …. naar school.
(We go to school.)
Zij …. nieuwe kleren.
(They buy new clothes.)
Ik …. van chocolade.
(I love chocolate.)
Jij …. mijn vriend.
(You are my friend.)
Hij …. een hond.
(He has a dog.)
Zij …. het avondeten.
(She cooks dinner.)
Het …. vandaag.
(It is warm today.)
U …. mij altijd.
(You (formal) always help me.)
Jullie …. er mooi uit.
(You all look beautiful.)
Wij …. naar het werk.
(We bike to work.)
Zij …. over het weer.
(They talk about the weather.)
Ik …. naar de winkel.
(I go to the store.)
Jij …. erg vriendelijk.
(You are very kind.)
Hij …. de krant.
(He reads the newspaper.)