Ik werk elke dag.
I work every day.
Jij leest een boek.
You are reading a book.
Hij speelt voetbal.
He plays soccer.
Zij kookt het avondeten.
She is cooking dinner.
Het regent buiten.
It is raining outside.
U werkt hard vandaag.
You are working hard today. (formal)
Jullie lopen naar school.
You (plural) are walking to school.
- Ik lees een boek.
I read a book. - Jij speelt voetbal.
You play soccer. - Hij werkt in een restaurant.
He works in a restaurant. - Zij zingt een lied.
She sings a song. - Het regent buiten.
It is raining outside. - U kijkt naar de televisie.
You (formal) watch television. - Jullie leren Nederlands.
You all learn Dutch. - Wij wonen in Amsterdam.
We live in Amsterdam. - Zij lopen in het park.
They walk in the park. - Ik drink koffie.
I drink coffee. - Jij eet een appel.
You eat an apple. - Hij luistert naar muziek.
He listens to music. - Zij schrijft een brief.
She writes a letter. - Het sneeuwt vandaag.
It is snowing today. - U spreekt goed Nederlands.
You (formal) speak Dutch well. - Jullie maken een feest.
You all are throwing a party. - Wij gaan naar school.
We go to school. - Zij kopen nieuwe kleren.
They buy new clothes. - Ik hou van chocolade.
I love chocolate. - Jij bent mijn vriend.
You are my friend. - Hij heeft een hond.
He has a dog. - Zij kookt het avondeten.
She cooks dinner. - Het is warm vandaag.
It is warm today. - U helpt mij altijd.
You (formal) always help me. - Jullie zien er mooi uit.
You all look beautiful. - Wij fietsen naar het werk.
We bike to work. - Zij praten over het weer.
They talk about the weather. - Ik ga naar de winkel.
I go to the store. - Jij bent erg vriendelijk.
You are very kind. - Hij leest de krant.
He reads the newspaper. - Zij speelt de piano.
She plays the piano. - Het is laat.
It is late. - U woont in een groot huis.
You (formal) live in a big house. - Jullie hebben veel boeken.
You all have many books. - Wij zijn blij.
We are happy. - Zij werken hard.
They work hard. - Ik zie een vogel.
I see a bird. - Jij kent mijn broer.
You know my brother. - Hij rijdt een auto.
He drives a car. - Zij wast de afwas.
She washes the dishes. - Het is koud buiten.
It is cold outside. - U begrijpt de vraag.
You (formal) understand the question. - Jullie vinden het leuk.
You all find it fun. - Wij hebben een kat.
We have a cat. - Zij gaan naar de bioscoop.
They go to the cinema. - Ik maak een tekening.
I make a drawing. - Jij bent op tijd.
You are on time. - Hij koopt een cadeau.
He buys a gift. - Zij leest een tijdschrift.
She reads a magazine. - Het is tijd om te gaan.
It is time to go.
Wij hebben veel plezier.
We are having a lot of fun.
Zij drinken koffie.
They are drinking coffee.
Ik leer Nederlands.
I am learning Dutch.
Jij studeert voor de toets.
You are studying for the test.
Hij slaapt nu.
He is sleeping now.
Zij werkt in een kantoor.
She works in an office.
Het vliegt hoog in de lucht.
It flies high in the sky.
U leest de krant.
You are reading the newspaper. (formal)
Jullie praten veel.
You (plural) talk a lot.
Wij eten altijd om zeven uur.
We always eat at seven o’clock.
Zij spelen met hun vrienden.
They are playing with their friends.
Ik fiets naar mijn werk.
I bike to work.
Jij hebt een mooie glimlach.
You have a beautiful smile.
Hij werkt in een restaurant.
He works in a restaurant.
Zij winkelt in de stad.
She is shopping in the city.
Het lijkt een leuke dag.
It seems like a nice day.
U gaat naar de dokter.
You are going to the doctor. (formal)
Jullie spelen een spel.
You (plural) are playing a game.
Wij wachten op de bus.
We are waiting for the bus.
Zij zingen een lied.
They are singing a song.
Ik ga naar de markt.
I am going to the market.
Jij helpt me altijd.
You always help me.
Hij leest een e-mail.
He is reading an email.
Zij schrijft een brief.
She is writing a letter.
Het is een mooi huis.
It is a beautiful house.
U drinkt water.
You are drinking water. (formal)
Jullie kijken naar de film.
You (plural) are watching the movie.
Wij wandelen in het park.
We are walking in the park.
Zij luisteren naar muziek.
They are listening to music.
Ik begrijp het niet.
I don’t understand it.
Jij hebt een nieuwe tas.
You have a new bag.
Hij speelt piano.
He plays piano.
Zij maakt een tekening.
She is making a drawing.
Het ligt op de tafel.
It is on the table.
U maakt een afspraak.
You are making an appointment. (formal)
Jullie drinken thee.
You (plural) are drinking tea.
Wij reizen naar Amsterdam.
We are traveling to Amsterdam.
Zij eten pizza.
They are eating pizza.
Ik speel elke ochtend gitaar.
I play guitar every morning.
Jij vindt dit leuk.
You like this.
Hij heeft een hond.
He has a dog.
Zij werkt in de tuin.
She is working in the garden.
Het komt eraan.
It is coming.