Dutch Vocabulary – Nederlands Leren

Dutch Animal Vocabulary: Essential Words & Phrases!

DutchTeacher — Mon, 10 Feb 2025 10:37:03 +0000

Dutch Animals Vocabulary

Dutch Vocabulary Test | Test Your Dutch For Free . Click Here

Download Our Learn Dutch App –here

Birds and animals make up an interesting category of words in Dutch. You will find that many Dutch words for animals and birds are similar in English. In Dutch, however, all nouns have gender and these genders are represented by articles: het and de. That’s why each word for animal or bird starts with an article that represents its gender followed by name. Below is a list of words for animals and birds in Dutch:

Pictures	Dutch / English	Plural / Meervoud
	de kat cat	de katten
	de neushoorn rhino	de neushoorns
	het nijlpaard hippo	de nijlpaarden
	de krokodil crocodile	de krokodillen
	het konijn rabbit	de konijnen
	de kameel camel	de kamelen
	de kip chicken	de kippen

Animals in Dutch

	de os ox	de ossen
pet	het huisdier	de huisdieren
	de eekhoorn squirrel	de eekhoorns
	de wolf wolf	de wolven
	de walvis whale	de walvissen
	de vogel bird	de vogels
	de tijger tiger	de tijgers
	de schorpioen scorpion	de schorpioenen
	de zwaan swan	de zwanen
	de pinguin penguin	de pinguins
	de papegaai parrot	de papegaaien
	de leeuw lion	de Leeuwen
	de krab crab	de krabben
	de kever beetle	de kevers
	de egel hedgehog	de egels

Dutch Animals Vocabulary

	het hert deer	de herten
	de haas hare	de hazen
	de hamster hamster	de hamsters
	de haai shark	de haaien
	de haan cock	de hanen
	de vos fox	de vossen
	de kikker frog	de kikkers
	de vis fish	de vissen
	de ezel donkey	de ezels
	de olifant elephant	de olifanten
	de gorilla Gorilla	de gorillas
	de ijsbeer polar bear	de ijsberen
	de dolfijn dolphin	de dolfijnen
	de das badger	de dassen
	de beer bear	de beren
	de aap monkey	de apen
	de geit goat	de geiten
	de duif pigeon	de duiven
	de spin spider	de spinnen
	de slang snake	de slangen
	de schildpad turtle	de schildpadden
	de rat rat	de ratten
	de kwal jellyfish	de kwallen
	de muis mouse	de muizen
	de koe cow	de koeien
	de garnaal shrimp	de garnalen
	de giraf giraffe	de giraffen
	de gans goose	de ganzen
	de vleermuis bat	de vleermuizen
	de stier bull	de stieren

Dutch Animals Vocabulary

	de uil owl	de uilen
	de eend duck	de eenden
	de adelaar eagle	de adelaren
	de zebra zebra	de zebras
	de alligator alligator	de alligators
	het varken pig	de varkens
	het schaap sheep	de schapen
	het paard horse	de paarden
	de hond dog	de honden

Dutch Vocabulary Test | Test Your Dutch For Free . Click Here

Download Our Learn Dutch App –here

Talking about animals / Praten over dieren

De tabel hieronder toont enkele zinnen die gebruikt kunnen worden om over dieren te spreken.

Useful phrases / Handige zinnen
Heb je huisdieren? Ja, ik heb een hond. Nee, ik heb geen huisdieren.
Wat is jouw lievelingsdier? Mijn lievelingsdier is een …
Ben je bang voor dieren? Nee, ik ben niet bang voor dieren. Ja, ik ben bang voor …
Ga je mee naar de dierentuin? Ja, ik ga mee! Nee, ik ga niet mee.
Hoe heet jouw hond / kat? Mijn hond heet Astro. Mijn kat heet Smoky.

PDF Download

Learn Dutch Shopping Vocabulary: Essential Words & Phrases for Shopping

DutchTeacher — Fri, 24 Jan 2025 01:41:58 +0000

Learn Dutch Shopping Vocabulary: Essential Words & Phrases for Shopping

English Term	Dutch Equivalent

shopping

het winkelen, boodschappen

shopping list

boodschappenlijst

need	nodig hebben

shop

winkel

clothes shop

kledingwinkel

shop window

etalage

store

winkel (AE)

video store

videotheek

market

markt

street market

openlucht markt

supermarket

supermarkt

boutique

boetiek

shop

winkelen

go shopping

gaan winkelen

shop around

rondkijken

window-shopping

etalages kijken

bookshop

boekenwinkel

bookstore

boekenwinkel (AE)

department store

warenhuis

hypermarket

hypermarkt

shopping centre

winkelcentrum

mall	groot winkelcentrum

customer

klant

regular customer

vaste klant

help	helpen, bedienen

serve

bedien (s)

shop assistant

verkoper (a)

salesperson, salespeople

verkoper (p)

counter

toonbank

shopkeeper

winkelier

self-service

zelfbediening

petrol station

tankstation

baker

bakker

butcher

slager

grocer

kruidenier

greengrocer

groentehandelaar

open

closed

gesloten

shut	gesloten (s)

open

opendoen

set up, set up, set up

beginnen, openzetten

close down

voorgoed sluiten

sale

verkoop

make sale

verkopen

sales

uitverkoop

offer

aanbod

reduction

korting

off	eraf, korting

bargain

koopje

economical

zuinig, goedkoop

second-hand

tweedehands

discount

korting (d)

try on

passen (t)

size

maat

standard

standaard

fit, fit, fit

passen (f)

ready-made

kant-en-klaar

go with, went with, gone with

passen bij

match

bij elkaar passen

suit	goed staan

tight

strak

loose

wijd

small, large

klein, groot

how

hoe

how much

hoeveel kost

cost, cost, cost

kosten

charge

berekenen, in rekening brengen

afford

zich veroorloven

price

prijs

go up, went up, gone up

stijgen (g)

go down, went down, gone down

dalen (g)

put up, put up, put up

verhogen (p)

lower

verlagen, laten zakken (l)

raise

verhogen (r)

free

gratis

include

inbegrepen (verb)

including

inclusief (prep)

cheap

goedkoop (c)

reasonable

redelijk

expensive

duur (e)

price tag

prijskaartje

excluding

exclusief

dear

duur (d)

buy, bought, bought

kopen

spend, spent, spent

uitgeven, besteden

waste

verspillen

pay, paid, paid

betalen

pay in cash

contant betalen

pay by cheque

betalen met cheque

pay by credit card

betalen met creditcard

cash	contantgeld

change

wisselgeld

purse

portemonnee

change purse

portemonnee (lang)

purchase

aankoop

purchase

aankopen, verwerven

pack

inpakken

bag

zak

paper bag, plastic bag

papieren tas, plastic tas

carrier bag

boodschappentas (c)

shopping bag

boodschappentas (s)

trolley

winkelwagen (t)

shopping cart

winkelwagen (s)

label

etiket

check out

aan de kasse betalen, afrekenen

label

etiketteren

bar code

streepjescode

bar code reader

scanner

checkout

kassa (o)

self checkout

zelfbedieningskassa

cash desk

kasse (d)

cashier

caissière

total

totaalbedrag

come to, came to, come to

bedragen

receipt

kassabon

guarantee

garantie

complaint

klacht

check against

controleren, vergelijken met

refund

terugbetaling

refund

terugbetalen

Dutch Fruit & Vegetable Vocabulary

DutchTeacher — Tue, 21 Jan 2025 13:27:21 +0000

Dutch Fruit & Vegetable Vocabulary: Essential Words for Everyday Use

Nederlands	Engels

de appel (-s/-en)

the apple(s)

de sinaasappel (-s/-en)

the orange(s)

de mandarijn (-en)

the mandarin(s)

de citroen (-en)

the lemon(s)

de peer (peren)

the pear(s)

de banaan (bananen)

the banana(s)

de perzik (-en)

the peach(s)

de nectarine (-s)

the nectarine(s)

de abrikoos (abrikozen)

the apricot(s)

de pruim (-en)

the plum(s)

de kers (-en)

the cherry(s)

de kiwi (-‘s)

the kiwi(s)

de schil (-len)

the peel(s)

het vlees

the meat

het vruchtvlees

the pulp

de aardbei (-en)

the strawberry(s)

de druif (druiven), de tros (-sen)

the grape(s), the bunch(es)

de meloen (-en)

the melon(s)

de ananas (-sen)

the pineapple(s)

de noot (noten), de walnoot (-noten)

the nut(s), the walnut(s)

de kastanje (-s)

the chestnut(s)

het blad (-eren)

the leaf/leafs

de steel (stelen)

the stem(s)

de pit (-ten)

the pit(s)

de grapefruit (-s), de pompelmoes (-moezen)

the grapefruit(s), the pomelo(s)

de limoen (-en)

the lime(s)

de framboos (-bozen)

the raspberry(s)

de braambes (-sen)

the blackberry(s)

de kruisbes (-sen)

the gooseberry(-ies)

de aalbes (-sen)

the currant(s)

de mango (-‘s)

the mango(s)

de passievrucht (-en)

the passion fruit(s)

de vijg (-en)

the fig(s)

de dadel (-s)

the date(s)

de lychee (-s)

the lychee(s)

Nederlands	Engels
de aardappel (-s/-en)	the potato(s)
de ui (-en)	the onion(s)
de tomaat (tomaten)	the tomato(es)
de sla	the lettuce
de wortel (-s/-en)	the carrot(s)
de boon (bonen)	the bean(s)
de erwt (-en)	the pea(s)
de paprika (-‘s)	the pepper(s)
de bloemkool (-kolen)	the cauliflower(s)
de broccoli	the broccoli
de selderij	the celery
de prei	the leek
de spinazie	the spinach
de andijvie	the endive
het/de witlof	the chicory
de champignon (-s)	the mushroom(s)
de kool (kolen)	the cabbage(s)
de spruit (-en), het spruitje (-s)	the sprout(s), the Brussels sprout(s)
de komkommer (-s)	the cucumber(s)
de radijs (radijzen)	the radish(es)
de aubergine (-s)	the eggplant(s)
de courgette (-s)	the zucchini(s)
de pompoen (-en)	the pumpkin(s)
de asperge (-s)	the asparagus(s)
de artisjok (-ken)	the artichoke(s)
de raap (rapen)	the turnip(s)
de rabarber	the rhubarb
de schorseneer (-neren)	the salsify(s)
de maïs	the corn
de sojascheut (-en)	the soybean sprout(s)
de peterselie	the parsley
de sjalot (-ten)	the shallot(s)
de/het look	the garlic
de venkel	the fennel

breakfast in Dutch

DutchTeacher — Thu, 26 Sep 2024 01:45:03 +0000

Dutch Breakfast Vocabulary: Essential Words for the First Meal of the Day!

Breakfast and Lunch

(het) ontbijt – breakfast
(de) lunch – lunch
- If it’s a hot meal, you could say (het) middageten – afternoon meal.
- In jest, you could use the very old-fashioned (het) noenmaal – the noon meal.

Common Breakfast Items

kommetje pap – a small bowl of porridge
een brood – a loaf of bread
(het) brood – bread; a loaf of bread
broden – loaves of bread (plural)
(het) vloerbroodje – floor bread (a loaf baked on a baking sheet, not in a bread pan)
sneetjes brood – slices of bread
(het) kapje – heel (end piece of a loaf of bread)
geroosterd brood – toast (roasted bread)
bolletjes – breadrolls
- (het) bolletje – breadroll (singular)
- (het) kadetje – all-white-flour breadroll like a hot dog bun
stokbrood – baguette
- stokbroden – baguettes (plural)

Dairy and Accompaniments

(de) boter – butter
(de) kaas – cheese
- een stuk kaas – a piece of cheese
- kaas schaven – slicing cheese
eieren – eggs (irregular plural)
- (het) ei – egg

Preparing Lunch

brood smeren – preparing sandwiches
(de) boterham met kaas – a slice of bread with cheese (open-faced sandwich with cheese)
boterhammen met kaas – open-faced cheese sandwiches
tomaat op brood – slice of bread with tomato
(de) ham – (sliced) ham
(de) lever – liver
(de) cervelaatworst – a mild salami
(de) zure zult – headcheese
(het) spiegelei – sunny side up egg
(het) gebakken ei – fried egg
dubbele dooiers – double yolk fried eggs
(het) gekookt ei – boiled egg
(de) omelet – omelet
(het) roerei – scrambled eggs
(de) hap – a bite (taken from a slice of bread)
(het) beschuitje – crispbake, rusk
beschuitje met hagelslag – rusk with chocolate sprinkles
(de) krentenbol – raisin bread roll
- (de) dubbele krentenbol – double raisin bread roll
(het) krentenbrood – raisin bread
krenten – currants
(het) rozijnenbrood – raisin bread
krentenbrood met spijs – raisin bread with almond paste
(het) Kerstbrood / (het) Paasbrood – Christmas/Easter bread
(het) roggebrood – rye bread
sneetjes roggebrood – slices of rye bread
roggebrood met kaas – rye bread with cheese
(de) ontbijtkoek – breakfast cake, gingerbread
- een plakje ontbijtkoek – a slice of breakfast cake

Snacks and Treats

(het) tussendoortje – snack
(de) versnapering – small bite, small morsel
(het) hapje – small bite
lekkernijen – very enjoyable snacks
iets bij de koffie – something with your coffee
iets bij de thee – something with your tea
(het) elfuurtje – eleven o’clock (A.M.) drink (usually coffee) and/or a snack
(de) delicatesse – delicacy (a small, very special food item)
zoet – sweet
zout – salt, salty
zuur – acid, sour
bitter – bitter
hartig – savory, not sweet
pittig – full-flavored, strong-tasting
(het) snoep – candy
- (het) snoepje – a piece of candy
- snoepen – to consume candy
speculaasjes – ‘windmill’ cookies
(de) stroopwafel – crystallized syrup between very thin waffles
(de/het) drop – liquorice
- (de) dropjes – pieces of liquorice
(de) chocola – chocolate
- een reep chocola – a bar of chocolate
(de) chocoladeletter – chocolate letter (traditional Sinterklaas present)
pepernoten – ‘pepper nut’ cookies (traditional Sinterklaas treat)
paaseieren – Easter eggs
koekjes – cookies
- (het) koekje – cookie
(de) koekjestrommel – cookie jar
(de) gevulde koek – filled cake
(de) tulband – turban-shaped cake
(de) cake – a kind of banana bread
- plakjes cake – slices of banana bread
- stukjes cake – pieces of banana bread
- ‘n plakje cake – a slice of banana bread
(de) taart – festive cake
- (het) taartje – piece of cake
- een stukje taart – a piece of cake
(de) oliebol – oil ball (deep-fried ball of sweet yeast dough with raisins)
- met (de) poedersuiker – with powdered sugar
(de) appelbeignet – deep-fried apple-filled pastry
(de) banketstaaf – a stick of almond paste covered with puff pastry
(de) kerstrand – round Christmas variety of banketstaaf
(de) appelvlaai – apple pie
(de) pruimenvlaai – prunes pie
(de) kersenvlaai – cherry pie
(de) rijstevlaai – rice pie (rice cooked in sweetened milk)

A Few Drinks

een flesje water – a bottle of water
- (het) flesje – small bottle
- (het) water – water
- (het) drinkwater – drinking water
- (het) kraanwater – tap water (usually safe to drink in Holland)
een beker melk – a mug of milk
- (de) beker – mug, large cup
een kopje warme chocola – a cup of hot chocolate
- (de) chocolademelk – chocolate milk
een glas sinaasappelsap – a glass of orange juice
een kopje thee – a cup of tea
een kopje koffie – a cup of coffee
- Slang: ‘n bakkie troost – a cuppa Joe
(de) melk – cream (literally: milk)
(de) suiker – sugar
- (het) suikerzakje – baglet of sugar
(de) slagroom – whipped cream
slagroom op de koffie – whipped cream on coffee
(het) bierglas – beer glass
een glas bier – a glass of beer
(de) wijnfles – wine bottle
een glas wijn – a glass of wine

Dutch – French – English Vocabulary

DutchTeacher — Tue, 24 Sep 2024 13:46:25 +0000

Fiche 8 – Les langues / De talen

Français	Néerlandais	English
Belgique	het Frans, het Nederlands, het Duits	French, Dutch, German
Bulgarie	het Bulgaars	Bulgarian
Chypre	het Grieks	Greek
Danemark	het Deens	Danish
Allemagne	het Duits	German
Estonie	het Estisch	Estonian
Finlande	het Fins	Finnish
France	het Frans	French
Grèce	het Grieks	Greek
Hongrie	het Hongaars	Hungarian
Lettonie	het Lets	Latvian
Lituanie	het Litouws	Lithuanian
Luxembourg	het Luxemburgs, het Frans, het Duits	Luxembourgish, French, German
Malte	het Maltees	Maltese
Pays-Bas	het Nederlands	Dutch
Autriche	het Duits	German
Pologne	het Pools	Polish
Portugal	het Portugees	Portuguese
Roumanie	het Roemeens	Romanian
Slovénie	het Sloveens	Slovenian
Slovaquie	het Slowaaks	Slovak
Tchéquie	het Tsjechisch	Czech
Royaume-Uni	het Engels	English
Suède	het Zweeds	Swedish

Les boissons / De dranken (Drinks):

Français	Nederlands	English
la bière	het bier (+en)	beer
le vin	de wijn (+en)	wine
la soupe	de soep (+en)	soup

Les féculents / De deegwaren (Starches):

Français	Nederlands	English
la baguette	het stokbrood (+broden)	baguette
le petit pain garni	het belegde broodje (+s)	filled sandwich
le pain complet	het volkorenbrood (+broden)	whole wheat bread

Les légumes / De groenten (Vegetables):

Français	Nederlands	English
l’asperge	de asperge (+s)	asparagus
l’aubergine	de aubergine (+s)	eggplant
la courgette	de courgette (+s)	zucchini
le poireau	de prei (+en)	leek
le petit pois	de erwt (+en)	pea
le haricot	de boon (bonen)	bean
le champignon	de champignon (+s),	mushroom
le céleri	de selderij (+en)	celery
le potiron	de pompoen (+en)	pumpkin
l’épinard	de spinazie (+s)	spinach
le chou-fleur	de bloemkool (+kolen)	cauliflower
le chou-rouge	de rodekool (+kolen)	red cabbage
le chou de Bruxelles	de spruit (+en)	Brussels sprout
le chicon	het witloof (+loven)	chicory
les crudités	de rauwkost	raw vegetables

Les fruits / De vruchten (Fruits):

Français	Nederlands	English
l’ananas	de ananas (+sen)	pineapple
la mandarine	de mandarijn (+en)	mandarin
le pamplemousse	de pompelmoes (+moezen),	grapefruit
le melon	de meloen (+en)	melon
la pastèque	de watermeloen (+en)	watermelon
la mangue	de mango (+’s)	mango
l’abricot	de abrikoos (+kozen)	apricot
la pêche	de perzik (+en)	peach
la prune	de pruim (+en)	plum
la cerise	de kers (+en)	cherry
le raisin	de druif (+ven)	grape
la figue	de vijg (+en)	fig
le kiwi	de kiwi (+’s)	kiwi
la rhubarbe	de rabarber	rhubarb
les mûres	de braambessen	blackberries
la noix de coco	de kokosnoot (+noten)	coconut
la salade de fruits	de fruitsla	fruit salad

La viande, le poisson, les œufs / Het vlees, de vis, de eieren (Meat, Fish, and Eggs):

Français	Nederlands	English
la viande de veau	het kalfvlees	veal
le poulet	de kip (+pen)	chicken
le gibier	het wild	game (meat)
le steak	de biefstuk (+ken)	steak
le steak haché	gehakte biefstuk	minced steak
la côtelette	de kotelet (+ten)	chop
la brochette	de brochette (+s)	skewer
le roti	het gebraad	roast
le lard	het spek (+ken)	bacon
le pâté	de paté	pâté
la boulette	het gehaktballetje (+s)	meatball
les fruits de mer	de zeevruchten	seafood
les coquillages	de schelpdieren	shellfish
les crustacés	de schaaldieren	crustaceans
les huitres	de oesters	oysters
le hareng	de haring (+en)	herring
la sardine	de sardine (+s)	sardine
le crabe	de krab (+ben)	crab
la cabillaud	de kabeljauw (+en)	cod
le scampi	de scampi (+’s)	shrimp
l’omelette	de omelet (+ten)	omelet
l’œuf à la coque	het zachtgekookt ei	soft-boiled egg

Les produits laitiers / De zuivelproducten (Dairy Products):

Français	Nederlands	English
le fromage blanc	de zachte kaas (+kazen)	soft cheese
la crème fraiche	de room	cream
la chantilly	de slagroom	whipped cream

Les fruits secs / De droge vruchten (Dry Fruits):

Français	Nederlands	English
la noisette	de hazelnoot (+noten)	hazelnut
la cacahuète	de pinda (+’s)	peanut
la pistache	de pistache (+s)	pistachio
les raisins secs	de rozijnen	raisins

Le groupe restant / De restgroep (Miscellaneous):

Français	Nederlands	English
le gâteau	het gebakje (+s)	cake
le biscuit	het koekje (+s)	biscuit
la tarte	de taart (+en)	tart
le chewing-gum	het/de kauwgom	chewing gum

Les plats / De schotels (Dishes):

Français	Nederlands	English
la fondue au fromage	de kaasfondue	cheese fondue
les frites	de frieten	fries
la pita	de pita	pita
le couscous	de couscous	couscous
la lasagne	de lasagne	lasagna
la pizza	de pizza	pizza
les pâtes bolognaise	de pasta met bolognesesaus	pasta with Bolognese sauce

Verbs

A

Français	Néerlandais	English
faire du sport	aan sport doen	to do sports
arriver *	aankomen *	to arrive
mettre/attirer *	aantrekken *	to put on/to attract

B

Français	Néerlandais	English
remercier	bedanken	to thank
commencer	beginnen	to begin
comprendre	begrijpen	to understand
sonner	bellen	to call
décrire	beschrijven	to describe
payer	betalen	to pay
signifier	betekenen	to mean
mordre	bijten	to bite
rester	blijven	to stay
construire	bouwen	to build
apporter	brengen	to bring

D

Français	Néerlandais	English
danser	dansen	to dance
participer *	deelnemen *	to participate
partager	delen	to share
penser	denken	to think
faire	doen	to do
porter	dragen	to carry
boire	drinken	to drink
plonger	duiken	to dive

E

Français	Néerlandais	English
avoir l’air *	eruitzien *	to look like
manger	eten	to eat

F

Français	Néerlandais	English
faire du vélo	fietsen	to ride a bike

G

Français	Néerlandais	English
aller	gaan	to go
utiliser	gebruiken	to use
donner	geven	to give

H

Français	Néerlandais	English
être accroché	hangen	to hang
avoir	hebben	to have
aider	helpen	to help
répéter	herhalen	to repeat
reconnaitre	herkennen	to recognize
s’appeler	heten	to be called
espérer	hopen	to hope
entendre	horen	to hear
tenir	houden	to hold

I

Français	Néerlandais	English
compléter *	invullen *	to fill in

K

Français	Néerlandais	English
connaitre	kennen	to know
choisir	kiezen	to choose
regarder	kijken	to watch
être prêt(e) *	klaarmaken *	to prepare
escalader	klimmen	to climb
cuisiner	koken	to cook
venir	komen	to come
acheter	kopen	to buy
couter	kosten	to cost
recevoir	krijgen	to receive
savoir (capacité)	kunnen	to be able to (can)

L

Français	Néerlandais	English
rire	lachen	to laugh
laisser	laten	to let
apprendre	leren	to learn
vivre	leven	to live
lire	lezen	to read
être couché	liggen	to lie down
sembler	lijken	to seem
courir	lopen	to run
écouter	luisteren	to listen
aimer (manger)	lusten	to like (eating)

M

Français	Néerlandais	English
faire	maken	to make
participer *	meedoen *	to participate
accompagner *	meekomen *	to accompany
emporter *	meenemen *	to take along
manquer	missen	to miss
devoir	moeten	must
pouvoir	mogen	to be allowed to

N

Français	Néerlandais	English
prendre	nemen	to take

O

Français	Néerlandais	English
déjeuner	ontbijten	to have breakfast
retenir	onthouden	to remember
téléphoner *	opbellen *	to call
ranger *	opruimen *	to tidy up
se dépêcher *	opschieten *	to hurry
se lever *	opstaan *	to get up
traverser *	oversteken *	to cross

P

Français	Néerlandais	English
monter à cheval *	paardrijden *	to ride a horse
correspondre	pennen	to correspond
brosser	poetsen	to brush
parler	praten	to speak
essayer	proberen	to try

R

Français	Néerlandais	English
deviner	raden	to guess
pleuvoir	regenen	to rain
voyager	reizen	to travel
circuler/rouler	rijden	to drive
enfiler	rijgen	to string/thread

S

Français	Néerlandais	English
patiner	schaatsen	to skate
briller	schijnen	to shine
peindre	schilderen	to paint
écrire	schrijven	to write
skier	skiën	to ski
dormir	slapen	to sleep
fermer	sluiten	to close

Français	Néerlandais	English
piger (familier)	snappen	to get (understand)
jouer	spelen	to play
parler	spreken	to speak
être debout	staan	to stand
marcher	stappen	to walk
poser	stellen	to ask
stopper	stoppen	to stop
étudier	studeren	to study
envoyer	sturen	to send
surfer	surfen	to surf

T

Français	Néerlandais	English
dessiner	tekenen	to draw
compter	tellen	to count
montrer	tonen	to show
pédaler	trappen	to pedal
faire de la gym	turnen	to do gymnastics

U

Français	Néerlandais	English
inviter *	uitnodigen *	to invite

V

Français	Néerlandais	English
attraper	vangen	to catch
changer	veranderen	to change
oublier	vergeten	to forget
déménager	verhuizen	to move (house)
vendre	verkopen	to sell
raconter	vertellen	to tell
partir	vertrekken	to leave
collectionner	verzamelen	to collect
trouver	vinden	to find
pêcher	vissen	to fish
voler	vliegen	to fly
suivre	volgen	to follow
préparer *	voorbereiden *	to prepare
présenter *	voorstellen *	to introduce
demander	vragen	to ask

W

Français	Néerlandais	English
attendre	wachten	to wait
se promener	wandelen	to walk (stroll)
laver	wassen	to wash
souhaiter	wensen	to wish
travailler	werken	to work
savoir	weten	to know
vouloir (volonté)	willen	to want
faire les magasins	winkelen	to shop
gagner	winnen	to win
habiter	wonen	to live
devenir	worden	to become

Z

Français	Néerlandais	English
dire	zeggen	to say
voir	zien	to see
être	zijn	to be
chanter	zingen	to sing
être assis	zitten	to sit
chercher	zoeken	to search
auxil. du conditionnel	zouden	auxiliary of conditional
auxil. du futur	zullen	auxiliary of future
nager	zwemmen	to swim
se taire	zwijgen	to be silent

Les lieux dans l’école / De plaatsen in de school

Français	Néerlandais	English
la classe	de klas (+sen)	the classroom
la classe de théâtre	de toneelklas (+sen)	the drama class
la classe de musique	de muziekklas (+sen)	the music class
la salle de gym	de sportzaal (+zalen)	the gymnasium
la salle d’étude	de studiezaal (+zalen)	the study hall
la salle aux ordinateurs	de computerzaal (+zalen)	the computer room
la salle de vidéos	de videozaal (+zalen)	the video room
la salle de spectacle	de spektakelzaal (+zalen)	the performance hall
la salle des professeurs	de leraarszaal (+zalen), de lerarenkamer (+s)	the teachers’ lounge
le réfectoire	de eetzaal (+zalen)	the cafeteria
le bureau du directeur	het kantoor van de directeur	the principal’s office
le secrétariat	het secretariaat	the secretary’s office
l’infirmerie	het ziekenkamertje (+s)	the infirmary
la bibliothèque	de bibliotheek (+theken)	the library
le labo	het labo (+’s)	the laboratory
la porte	de deur (+en)	the door
l’entrée	de ingang (+en)	the entrance
la toilette	het toilet (+ten)	the toilet
les douches	de douches	the showers
l’escalier	de trap (+pen)	the staircase
les couloirs	de gangen	the hallways
l’ascenseur	de lift (+en)	the elevator
le parc	het park (+en)	the park
la cour de récréation	de speelplaats (+en)	the playground
le terrain de foot	het voetbalterrein (+en)	the football field

Les personnes / De personen

Français	Néerlandais	English
l’élève (masculin)	de leerling (+en)	the male student
l’élève (féminin)	de leerlinge (+n)	the female student
l’étudiant	de student (+en)	the male university student
l’étudiante	de studente (+n)	the female university student
le professeur	de leraar (+aren OU +s)	the male teacher/professor
la professeure	de lerares (+sen)	the female teacher/professor
le professeur (général)	de docent, de leerkracht	the teacher (general term)

Les personnes / De personen

Français	Néerlandais	English
le titulaire	de klasleraar (+aren OU +s)	the male class teacher
la titulaire	de klaslerares (+sen)	the female class teacher
l’éducateur	de opvoeder (+s)	the male educator
l’éducatrice	de opvoedster (+ren)	the female educator
le directeur	de directeur (+en)	the male principal
la directrice	de directrice (+s)	the female principal
la direction	de directie (+s)	the school administration

Le matériel / Het materiaal

Français	Néerlandais	English
la craie	het krijt (stuken krijt)	the chalk
la colle	de plakstift (+en) / de lijm (+en)	the glue / glue stick
l’agrafeuse	de nietmachine (+s) / de nietjesmachine (+s)	the stapler
la perforatrice	de perforator	the hole punch
le dictionnaire	het woordenboek (+en)	the dictionary
les bancs	de schoolbanken	the school desks
les chaises	de stoelen	the chairs
le bureau	het bureau (+s)	the desk
le tableau	het bord (+en)	the board
l’éponge	de spons (+zen)	the sponge
le seau	de emmer (+s)	the bucket
le frotteur	de bordenwisser (+s)	the board eraser
la poubelle	de vuilbak (+ken) / de prullenmand (+en)	the trash can / wastebasket
l’ordinateur	de computer (+s)	the computer
le clavier	het toetsenbord (+en)	the keyboard
l’écran	het schermpje (+s)	the screen

Les métiers / De beroepen

Français	Néerlandais (masculin)	Néerlandais (féminin)	English
l’acteur	de acteur	de actrice	actor / actress
le comédien	de toneelspeler	de toneelspeelster	stage actor / actress
le musicien	de muzikant	de muzikante	musician
le chanteur	de zanger	de zangeres	singer
le présentateur	de omroeper	de omroepster	broadcaster / presenter
le directeur	de directeur	de directrice	director
l’auteur	de auteur	de auteur	author
l’écrivain	de schrijver	de schrijfster	writer
le dessinateur	de tekenaar	de tekenares	illustrator / designer
l’imprimeur	de drukker	de drukker	printer
l’éditeur	de uitgever	de uitgever	publisher
le libraire	de boekhandelaar	de boekhandelares	bookseller
le photographe	de fotograaf	de fotografe	photographer
le juge	de rechter	de rechter	judge
le ministre	de minister	de minister	minister
l’agent de police	de politieagent	de politieagent	police officer
le chauffeur	de chauffeur	de chauffeuse	driver
le pharmacien	de apotheker	de apothekeres	pharmacist
le chirurgien	de chirurg	de chirurg	surgeon
le sauveteur	de redder	de redder	lifeguard / rescuer
l’ouvrier	de arbeider	de arbeidster	worker
l’électricien	de elektricien	de elektricien	electrician
l’opticien	de opticien	de opticien	optician
le banquier	de bankier	de bankier	banker
la puéricultrice	–	de kinderverzorgster	nursery nurse
la fleuriste	de bloemist	de bloemiste	florist
le brasseur	de brouwer	de brouwer	brewer
le fermier	de boer	de boerin	farmer
l’agriculteur	de landbouwer	de landbouwer	agricultural worker

Dans la ville / In de stad

Français	Néerlandais	English
l’hôtel de ville	het stadhuis (+huizen)	city hall
la maison communale	het gemeentehuis (+huizen)	town hall
la police	de politie	police
la prison	de gevangenis (+sen)	prison
les pompiers	de brandweer	firefighters
l’hôpital	het ziekenhuis (+huizen)	hospital
la salle de sport	de sportzaal (+zalen)	gymnasium
la poste	het postkantoor (+toren)	post office
l’agence de voyage	het reisagentschap (+pen)	travel agency
l’aéroport	de luchthaven (+s)	airport
le théâtre	het theater (+s)	theater
le cirque	het circus (+sen)	circus
l’opéra	de opera (+’s)	opera
l’hôtel	het hotel (+s)	hotel
le café	het café (+s)	café
le zoo	de dierentuin (+en)	zoo
	de zoo
l’école	de school (scholen)	school
l’université	de universiteit (+en)	university
les douches	de douches	showers
l’escalier	de trap (+pen)	staircase
les couloirs	de gangen	corridors
l’ascenseur	de lift (+en)	elevator
le parc	het park (+en)	park
la cour de récréation	de speelplaats (+en)	playground
le terrain de foot	het voetbalterrein (+en)	football field

Les magasins / De winkels

Français	Néerlandais	English
le fleuriste	de bloemist (+en)	florist
la librairie	de boekwinkel (+s)	bookstore
la pharmacie	de apotheek (+theken)	pharmacy
le bijoutier	de juwelierswinkel (+s)	jewelry store
la pépinière	de boomkwekerij (+en)	plant nursery
le magasin de chaussures	de schoenwinkel (+s)	shoe store
le magasin de vêtements	de klerenwinkel (+s)	clothing store
le magasin de pralines	de pralinewinkel (+s)	chocolate shop
le magasin de bricolage	de doe-het-zelfzaak (+zaken)	DIY store
le magasin de jouets	de speelgoedwinkel (+s)	toy store
le magasin de sport	de sportwinkel (+s)	sports shop
l’opticien	de optiek (+en)	optician
la boucherie	de beenhouwer (+s)	butcher shop
la boulangerie	de bakkerij (+en)	bakery
la pâtisserie	de patisserie (+s)	pastry shop

De la ferme / Van de boerderij

Français	Néerlandais	English
le bœuf	het rund (+eren)	beef
le taureau	de stier (+en)	bull
l’étalon	de hengst (+en)	stallion
la jument	de merrie (+s)	mare
l’agneau	het lam (+meren)	lamb
le coq	de haan (hanen)	rooster
la dinde	de kalkoen (+en)	turkey

Les oiseaux / De vogels

Français	Néerlandais	English
le pigeon	de duif (duiven)	pigeon
l’hirondelle	de zwaluw (+en)	swallow
le moineau	de mus (+sen)	sparrow
le hibou	de uil (+en)	owl
l’aigle	de arend (+en)	eagle
le cygne	de zwaan (zwanen)	swan
le paon	de pauw (+en)	peacock
l’autruche	de struisvogel (+s)	ostrich

Des bois / Van het bos

Français	Néerlandais	English
l’écureuil	de eekhoorn (+en)	squirrel

Les animaux familiers / De huisdieren

Français	Néerlandais	English
le poisson rouge	de goudvis	goldfish

Du zoo / Van de dierentuin

Français	Néerlandais	English
le kangourou	de kangoeroe (+s)	kangaroo
le buffle	de buffel (+s)	buffalo
le bison	de bizon (+s)	bison
la panthère	de panter (+s)	panther

Aquatiques / Aquatische dieren

Français	Néerlandais	English
l’hippocampe	het zeepaard (+en)	seahorse
le phoque	de zeehond (+en)	seal

Les autres animaux / De andere dieren

Français	Néerlandais	English
le crapaud	de pad (+en)	toad
la salamandre	de salamander (+s)	salamander
la chauve-souris	de vleermuis (+muizen)	bat
le papillon	de vlinder (+s)	butterfly
la fourmi	de mier (+en)	ant
le ver de terre	de worm (+en)	earthworm
la coccinelle	het lieveheersbeestje (+s)	ladybug
l’escargot	de slak (+ken)	snail
le scarabée	de kever (+s)	beetle
le mille-pattes	de duizendpoot (+poten)	centipede

Les endroits / De plaatsen

Dans la ville / In de stad

Français	Néerlandais	English
le centre de la ville	de stadskern	city center
les bords de la ville	de stadsrand	outskirts of the city
les alentours de la ville	de stadsomgeving	surroundings of the city
la bande de circulation	de rijstrook (+stroken)	traffic lane
les 2 bandes (sur une route)	de tweevaksbaan	two-lane road
la bande pour le bus	de busstrook (+stroken)	bus lane
l’arrêt de bus	de bushalte (+s)	bus stop
la station de métro	het metrostation (+s)	metro station
la gare (trains)	het treinstation (+s)	train station
le chemin de fer	de spoorweg (+en)	railway
le carrefour	het kruispunt (+en)	intersection
le rond-point	de rotonde (+s)	roundabout
la sortie (du rond-point)	de afslag (+gen)	exit (from the roundabout)
le feu rouge	het rode licht (+en)	red light
le passage à niveau	de overweg (+en)	level crossing
le trottoir	het voetpad (+en)	sidewalk
de stoep	(+en)	sidewalk
l’égout	de riool (riolen)	sewer
le chemin	de weg (+en)	road
l’allée	de laan (lanen)	avenue
la rue	de straat (straten)	street
la rue principale	de hoofdstraat (+straten)	main street
la rue transversale (sur le côté)	de zijstraat (+straten)	side street
la rue à sens unique	de eenrichtingstraat (+straten)	one-way street
la rue commerçante	de winkelstraat (+straten)	shopping street
le passage pour piétons	het zebrapad (+en)	pedestrian crossing
la piste cyclable	het fietspad (+en)	bike path
le parc	het park (+en)	park
la place	het plein (+en)	square
la statue	het standbeeld (+en)	statue
la brocante	de rommelmarkt (+en)	flea market
la place du marché	het marktplein (+en)	market square
la plaine de jeux	het speelplein (+en)	playground
l’autoroute	de autosnelweg (+en)	highway
l’aire d’autoroute	de rustzone (+s)	rest area
le parking	de parking (+en)	parking lot
la station-service	het benzinestation (+s)	gas station
la bretelle d’accès	de oprit (+ten)	access ramp
la sortie d’autoroute	de afrit (+ten)	highway exit
la ceinture de ring	de ring (+en)	ring road
le tunnel	de tunnel (+s)	tunnel
le pont	de brug (+gen)	bridge
le canal	het kanaal (+alen)	canal
de vaart	(+en)	navigation

A la campagne / Op het platteland

Français	Néerlandais	English
la forêt	het bos (+sen)	forest
le sentier	de landweg (+en)	path
le gangway	het gangpad (+en)	aisle
le chemin forestier	de bosweg (+en)	forest road
le champ	de akker (+s)	field
la prairie	het gewas (+sen)	meadow
le fossé	het beekje (+s)	ditch
le cul-de-sac	de doodlopende straat (+straten)	cul-de-sac
la ferme	de boerderij (+en)	farm
la cour de la ferme	het erf (erven)	farmyard
la basse-cour	het hoenderhof (+hoven)	poultry yard
la rivière	de rivier (+en)	river
le cours d’eau	de stroom (stromen)	stream
le verger	de boomgaard (+en)	orchard
le moulin à vent	de windmolen (+s)	windmill

Dutch English French German Spanish

DutchTeacher — Mon, 16 Sep 2024 21:27:35 +0000

Multilingual Vocabulary: Dutch, English, French, German, and Spanish

Dutch	English	French	German	Spanish
Dag! Helio! Bonjour! (Guten) Tag! ¡Hola!	Hello!	Bonjour!	Guten Tag!	¡Hola!
de dag (-en)	day	jour	Tag	día
de basiswoorden	basic words	vocabulaire de base	Grundwortschatz	palabras básicas
het woord	word	mot	Wort	palabra
de begroeting	greeting	salutation	Begrüßung	saludo
1. vul in (invullen)	fill in	remplissez	füllen Sie aus	rellene
Wat hoort bij elkaar?	What belongs together?	qu’est-ce qui correspond ?	Was gehört zusammen?	¿Qué hace juego?
wat	what	qu’est-ce qui	was	qué
horen	belong	correspondre	gehören	corresponder
kies (kiezen)*	choose	choisissez	wählen Sie aus	escoja
elk (-e)	each	chaque	jeder	cada
het plaatje	picture	image	Abbildung, Bild	dibujo
juist (-e)	right	approprié	richtig(e)	correcto
Goedemorgen!	Good morning!	(salutation) avant midi	Guten Morgen!	¡Buenos días!
Goedemiddag!	Good afternoon!	(salutation) entre midi et 18 heures	Guten Tag!	¡Buenas tardes!
Goedenavond!	Good evening!	Bonsoir!	Guten Abend!	¡Buenas noches!
2. aandacht voor	attention for	attention pour	Aufmerksamkeit für	atención por
de aandacht	attention	attention	Aufmerksamkeit	atención
kennismaken	get acquainted	faire connaissance	sich kennenlernen	conocer
jezelf voorstellen	introduce oneself	se présenter	sich vorstellen	presentarse
luister (luisteren)	listen	écoutez	hören Sie zu	escuche
de foto	photo	photo	Foto	foto
het gesprek	conversation	conversation	Gespräch	entrevista
in het ziekenhuis	at the hospital	à l’hôpital	im Krankenhaus	en la clínica
in	at; in	ici : à	in	en
op een camping	at the campsite	au camping	auf einem Campingplatz	en el cámping
op	at; on	ici : à	auf	en
de camping	campsite	camping	Campingplatz	camping
op kantoor	at the office	au bureau	im Büro	en la oficina
het kantoor	office	bureau	Büro	oficina
op de Nederlandse les	at the Dutch course	au cours de néerlandais	im Niederländisch-Unterricht	en la clase de neerlandés
3. de dialoog	dialogue	dialogue	Dialog	diálogo
ik	I	je	ich	yo
ben (zijn)*	am	suis	bin	soy
hallo	hello	bonjour	hallo	hola
dat	that	cela	das	eso
klinkt (klinken)*	sounds	ici : paraît	klingt	suena
nogal	rather	assez	ziemlich	bastante
Belgisch	Belgian	beige	belgisch	belga
Kom je uit België?	Are you from Belgium?	Tu viens de la Belgique ?	Kommst du aus Belgien?	¿Eres de Bélgica?
uit	from	de	aus	de
nee	no	non	nein	no
ik kom uit	I’m from	je viens de	ich komme aus	vengo de
uit Nederland	from the Netherlands	des Pays-Bas	aus den Niederlanden	de los Países Bajos
ik woon	I live	j’habite	ich wohne	vivo
in Frankrijk	in France	en France	in Frankreich	en Francia
woon je hier?	Do you live here?	Tu habites ici ?	Wohnst du hier?	¿Vives aquí?
ik woon hier	I live here	j’habite ici	ich wohne hier	vivo aquí
waar	where	où	wo	dónde
hier	here	ici	hier	aquí

Dutch	English	French	German	Spanish
kloppen	be right	être correct	stimmen	ser correcto
En waar kom je vandaan?	And where are you from?	Et d’où es-tu ?	Und woher kommst du?	¿Y tú, de dónde eres?
waar vandaan?	from … where?	d’où	woher	de dónde
geboren	born	né	geboren	nacido
het dorpje	village	petit village	kleines Dorf	pueblo
vlakbij	near, close by	près de	(ganz) in der Nähe von	cerca
maar	but	mais	aber	pero
nu	now	maintenant	jetzt	ahora
woon (wonen)	live	habite	wohne	vivo
jij	you	tu	du	tú
bent (zijn)*	are	es	bist	eres
u	you (formal)	vous	Sie	usted
nieuw (-e)	new	nouveau	neu	nuevo
de collega	colleague	collègue	Kollege	colega
het zuiden	south	sud	Süden	sur
dat is	that is	c’est	das ist	eso es
Oostenrijk	Austria	Autriche	Österreich	Austria
zit (zitten)*	sit	est assis	sitzt	está sentado
hier	here	ici	hier	aquí
al	already	déjà	schon	ya
iemand	someone, anyone	quelqu’un	jemand	alguien
mevrouw	Mrs	madame	Frau	señora
nog	still	encore	noch	aún
vrij	free	libre	frei	libre
Dank u.	Thank you.	Merci.	Danke schön.	Gracias.
Prettig met u kennis te maken.	Nice to meet you.	Enchanté de faire votre connaissance.	Angenehm (… mit Ihnen Bekanntschaft zu machen).	Mucho gusto en conocerle.
prettig	nice	enchanté	angenehm	mucho gusto
ook	too	aussi	auch	también
schrijf op (opschrijven)*	write down	notez	schreiben Sie auf	apunte
de naam	name	nom	Name	nombre
hij	he	il	er	él
zij / ze	she	elle	sie	ella
gebruik (gebruiken)	use	utilisez	benutzen Sie	use
de uitdrukking	expression	expression	Ausdruck	expresión
de vraag	question	question	Frage	pregunta
de herkomst	origin	origine	Herkunft	origen
informeel	informal	informel	informell	informal
formeel	formal	formel	formell	formal
stel uzelf voor	introduce yourself	présentez-vous	stellen Sie sich vor	preséntese
zich voorstellen	introduce oneself	se présenter	sich vorstellen	presentarse
ander (-e)	other	autre	andere	otro
de cursist(e)	student	étudiant(e)	Kursteilnehmer(in)	cursista
let op (opletten)	pay attention	faites attention	achten Sie auf	preste atención
het lidwoord	article	article	Artikel	artículo
de zin	sentence	phrase	Satz	oración
de regel	rule	règle	Regel	regla
de naamval	case (grammar)	cas	Fall	caso
de man	man	homme	Mann	hombre
de vrouw	woman	femme	Frau	mujer
het kind	child	enfant	Kind	niño/niña
het huis	house	maison	Haus	casa
de tafel	table	table	Tisch	mesa
de stoel	chair	chaise	Stuhl	silla
de boek	book	livre	Buch	libro
de leerling	pupil, student	élève	Schüler	alumno
de docent	teacher	enseignant	Dozent	profesor
de vraag	question	question	Frage	pregunta

Dutch	English	French	German	Spanish
Tot ziens!	Goodbye!	Au revoir !	Auf Wiedersehen!	¡Hasta luego!
het papiertje	piece of paper	feuille	Blatt (Papier), Zettel	papel
de woonplaats	(place of) residence	domicile	Wohnort	domicilio
fictief	fictitious	fictif	fiktiv	ficticio
geef (geven)*	give	donnez	geben Sie	dé
de docent	teacher	professeur	Dozent	docente
het stapje (de stap)	small step	petit pas	Schritt(chen)	paso
verder	further	plus loin	weiter	más
het alfabet	alphabet	alphabet	Alphabet	alfabeto
nog een keer	one more time	encore une fois	noch einmal	una vez más
de keer	time	fois	Mal	vez
welk(-e)	which	quel	welche	qué
de letter	letter	lettre	Buchstabe	letra
anders	different	autrement	anders	diferente
uw	your	votre	Ihre	su
de taal	language	langue	Sprache	idioma
zeg na (nazeggen)*	repeat	répétez	wiederholen Sie	repita
kunt (kunnen)*	can	pouvez	können Sie	puede
deze	these	ici : ces	diese	este
de afkorting	abbreviation	sigle	Abkürzung	abreviación
uitspreken	pronounce	prononcer	aussprechen	pronunciar
de E.U. (Europese Unie)	European Union	Union Européenne	Europäische Union	Unión Europea
het IQ (intelligentiequotiënt)	IQ	Q.I.	IQ	CI
de VVV (Vereniging voor Vreemdelingenverkeer)	Tourist Information Office	Syndicat d’initiative	Fremdenverkehrsamt	Oficina de Turismo
de KLM (Koninklijke Luchtvaartmaatschappij)	Royal Dutch Airlines	Compagnie aérienne néerlandaise	Fluggesellschaft Niederlande	Compañía Real de Aviación
de G.G.D. (Gemeentelijke Geneeskundige Dienst)	Area Health Authority	Office municipal de santé	Gesundheitsamt	Servicio Sanitario Municipal
de PTT (Posterijen Telegrafie en Telefonie)	Postal, Telegraph, and Telephone	PTT (Poste, Télégraphe, Téléphone)	PTT (Post, Telegrafen, Telefon)	Correos, Telégrafos y Teléfono
a.u.b. (alstublieft)	please	s.v.p.	bitte	por favor
de ANWB (Algemene Nederlandse Wielrijdersbond)	Royal Dutch Touring Club	Touring Club néerlandais	ADAC Niederlande	Club de Automóvil Neerlandés
het KNMI (Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut)	Royal Dutch Meteorological Institute	Institut météorologique royal	Wetterdienst Niederlande	Real Instituto de Meteorología
kent (kennen)	know	connaissez	kennen	conoce
spellen	spell	épeler	buchstabieren	deletrear
vraag (vragen)*	ask	demandez	fragen Sie	pregunte
de medecursist(-e)	fellow student	autre étudiant de votre groupe	Mitlernende	compañero
zijn	his	son	sein	su
haar	her	son	ihr	su
is (zijn)*	is	est	ist	es
hoe	how	comment	wie	cómo
heet (heten)*	called (name)	t’appelles	heißt	te llamas
extra	extra	en plus	extra	extra
Europa	Europe	Europe	Europa	Europa
het land	country	pays	Land	país
de zone	zone, area	zone	Zone	zona
verdeeld (verdelen)	divided	divisé	eingeteilt	dividido
waaruit	from which	dont	woraus	de las que

Dutch	English	French	German	Spanish
of	or	ou	oder	o
zo	as	ici : si	wenn	si
wilt (willen)*	want	veux	will	quieres
heel	whole	entier	ganz	todo
de kaart	map	carte	Karte	mapa
hierboven	above, up here	ci-dessus	(hier) oben	arriba
geeft (geven)*	gives	donne	gibt	aquí: presenta
het overzicht	overview	vue d’ensemble	Übersicht	reseña
van	of	de	von	de
Bulgarië	Bulgaria	Bulgarie	Bulgarien	Bulgaria
Denemarken	Denmark	Danemark	Dänemark	Dinamarca
Engeland	England	Angleterre	England	Inglaterra
Finland	Finland	Finlande	Finnland	Finlandia
Frankrijk	France	France	Frankreich	Francia
Griekenland	Greece	Grèce	Griechenland	Grecia
Hongarije	Hungary	Hongrie	Ungarn	Hungría
Ierland	Ireland	Irlande	Irland	Irlanda
Italië	Italy	Italie	Italien	Italia
Klein-Joegoslavië	Yugoslavia	Petit-Yougoslavie	Rest-Jugoslawien	Yugoslavia
Kroatië	Croatia	Croatie	Kroatien	Croacia
Luxemburg	Luxembourg	Luxembourg	Luxemburg	Luxemburgo
Macedonië	Macedonia	Macédoine	Mazedonien	Macedonia
Marokko	Morocco	Maroc	Marokko	Marruecos
Nederland	the Netherlands	Pays-Bas	die Niederlande	Países Bajos
Noorwegen	Norway	Norvège	Norwegen	Noruega
Polen	Poland	Pologne	Polen	Polonia
Portugal	Portugal	Portugal	Portugal	Portugal
Roemenië	Romania	Roumanie	Rumänien	Rumanía
Schotland	Scotland	Écosse	Schottland	Escocia
Slovenië	Slovenia	Slovénie	Slowenien	Eslovenia
Slowakije	Slovakia	Slovaquie	Slowakische Republik	Eslovaquia
Spanje	Spain	Espagne	Spanien	España
Tsjechië	Czech Republic	Tchéquie	Tschechische Republik	República Checa
Turkije	Turkey	Turquie	Türkei	Turquía
Wales	Wales	Pays de Galles	Wales	Gales
Zweden	Sweden	Suède	Schweden	Suecia
Zwitserland	Switzerland	Suisse	Schweiz	Suiza
de samenvatting	summary	résumé	Zusammenfassung	resumen
de grammatica	grammar	grammaire	Grammatik	gramática
de vorm	form	forme	Form	forma
de nadruk	emphasis	accent	Nachdruck	énfasis
met	with	avec	mit	con
de zin	sentence	phrase	Satz	frase
de nationaliteit	nationality	nationalité	Nationalität	nacionalidad
zonder	without	sans	ohne	sin

Dutch	English	French	German	Spanish
Hoe gaat het?	How are you?	Comment ça va ?	Wie geht es?	¿Qué tal?
antwoorden	answer	répondre	antworten	contestar
het antwoord	the answer	la réponse	die Antwort	la contestación
Hoe gaat het met u/je?	How are you doing?	Comment allez-vous / Comment vas-tu?	Wie geht es Ihnen/dir?	¿Qué tal?
volgend	following	suivant	folgende	siguiente
goed	right	correct	gut, richtig	bien
de volgorde	order	ordre	Reihenfolge	orden
positief	positive	positif	positiv	positivo
Het gaat wel.	All right.	Comme ci comme ça.	Es geht (schon).	Regular.
negatief	negative	négatif	negativ	negativo
fantastisch	fantastic	très bien	fantastisch	estupendo

Dutch – French – English Professions Vocabulary

DutchTeacher — Thu, 12 Sep 2024 00:32:41 +0000

list of professions in Dutch, French, and English, noting the differences in the female versions where applicable:

Dutch (Male)	Dutch (Female)	French	English
docent	docente	enseignant(e)	teacher
winkelassistent	winkelassistente	assistant de magasin	shop assistant
tandarts	tandarts	dentiste	dentist
zakenman	zakenvrouw	homme/femme d’affaires	businessperson
manager	manager	manager	manager
bankassistent	bankassistente	assistant de banque	bank assistant
verkoper	verkoopster	vendeur/se	salesperson
verpleger	verpleegster	infirmier/infirmière	nurse
student	studente	étudiant(e)	student
website-ontwerper	website-ontwerpster	concepteur(trice) de sites web	website designer
administrateur	administratrice	administrateur/trice	administrator
architect	architect	architecte	architect
acteur	acteur	acteur	actor
		actrice	actress

CD Activiteit 8: Wat doet hij/zij? (What does he/she do for a living?)

Dutch	English
docent	teacher
winkelassistent	shop assistant
tandarts	dentist
zakenman	businessperson
manager	manager
bankassistent	bank assistant
verkoper	salesperson
verpleger	nurse
student	student
website-ontwerper	website designer
administrateur	administrator
architect	architect
acteur	actor
actrice	actress

This table should help you match the Dutch professions with their French and English equivalents, including the female versions where they differ.

Dutch French English Vocabulary

DutchTeacher — Thu, 12 Sep 2024 00:28:57 +0000

Here’s the organized lexicon with Dutch, French, and English translations:

Dutch	French	English
A	A	A
à (2 à 3 km)	à (2 à 3 km)	at (2 to 3 km)
aangenaam!	enchanté(e)!	pleased to meet you!
aanhebben	avoir sur soi, porter	to wear
aankomen	arriver	to arrive
aankomst	arrivée	arrival
aantonen	montrer, prouver	to show, to prove
aantrekkelijk(e)	attirant(e)	attractive
aardappel	pomme de terre	potato
accent	accent	accent
achter	derrière	behind
acteur	acteur	actor
activiteit	activité	activity
actrice	actrice	actress
adem	respiration	breath
afslaan	tourner	to turn
afvegen	effacer	to wipe off
agressief, agressieve	agressif(ive)	aggressive
al	déjà, tout(e)s, tous	already, all
alleen	seul(ement) (adv.)	alone, only
alles	tout	everything
Alpen (de …)	Alpes (les …)	the Alps
alpineskiën	faire du ski alpin	to go skiing
als	quand, si	when, if
alsjeblieft	s’il te plaît	please (informal)
alstublieft	s’il vous plaît	please (formal)
altijd	toujours	always
Amerika	Amérique	America
Amerikaans(e)	Américain(e)	American
amuseren (zich)	amuser (s’ … )	to enjoy oneself
ander(e)	autre(s) (adjectif)	other(s)
anderen	autre(s), pers. pluriel	others (plural)
anorak	anorak	anorak
antwoord	réponse	answer
apotheek	pharmacie	pharmacy
appartement	appartement	apartment
appel	pomme	apple
appelsap	jus de pomme	apple juice
appeltaart	tarte aux pommes	apple pie
applaudisseren	applaudir	to applaud
applaus	applaudissements (les …)	applause
april	avril	April
Arabisch	arabe (langue)	Arabic (language)
architect	architecte	architect
Ardennen (de …)	Ardennes (les …)	the Ardennes
arm	bras	arm
artiest	artiste	artist
aspirien(tje)	aspirine	aspirin
atletiek (aan … doen)	athlétisme (faire de l’ …)	athletics (to do …)
Atomium	Atomium	Atomium
augustus	août	August
auteur	auteur	author
auto	auto, voiture	car
autorijden	rouler en voiture	to drive
avond	soir	evening
avontuur	aventure	adventure
Azië	Asie	Asia
B	B	B
baard	barbe	beard
baas	patron	boss
baby	bébé	baby
bad	baignoire, bain	bath, bathtub
badkamer	salle de bain	bathroom
badmintonnen, badminton spelen	jouer au badminton	to play badminton
badpak	maillot (fille)	swimsuit
bagage	bagages	luggage
bakken	cuire	to bake
bakker	boulanger	baker
bakkerij	boulangerie	bakery
bal	balle	ball
ballet (aan … doen)	ballet (faire du …)	ballet (to do …)
balpen	stylo à bille	ballpoint pen
banaan	banane	banana
bank	banc	bench
bank	banque	bank
basilicum	basilic (épice)	basil
basketballen, basketball spelen	jouer au basket-ball	to play basketball
bed	lit	bed
bedankt	merci	thank you
bediende	employé(e)	employee
bedienen	servir	to serve
bedroefd	triste	sad
been	jambe	leg
beetje (een)	peu (un)	a little
begeleider	moniteur	guide, instructor
begeleidster	monitrice	female guide, instructor
begijnhof	béguinage	beguinage
bekend(e)	connu(e)	known
belegd broodje	petit pain garni	filled roll
belevenis	expérience	experience
belfort	beffroi	belfry
Belg, Belgische	Belge (nationalité)	Belgian (nationality)
België	Belgique	Belgium
Belgisch(e)	Belge (adj.)	Belgian (adjective)
beneden	en bas	downstairs
benedenverdieping = gelijkvloers	rez-de-chaussée	ground floor
berging = bergplaats	débarras (maison)	storage room
beroep	profession	profession
beschrijven	décrire	to describe
best(e)	meilleur(e)	best
bestelwagen	camionnette	van
bestemming	destination	destination
betalen	payer	to pay
betekenen	signifier, vouloir dire	to mean
bevinden (zich)	se trouver	to be located
bezem	balai	broom
bezet	occupé(e)	occupied
bezoeken	visiter	to visit
bibliotheek	bibliothèque (local)	library
biefstuk	bifteck, steak	steak
bier	bière	beer
bij	près (de), auprès (de), chez	near, at
biljart	billard	billiards
binnen	à l’intérieur (de)	inside
binnenkomen	entrer	to enter
binnenkort	bientôt	soon
binnenrijden	entrer en roulant	to drive in
bioscoop	cinéma	cinema
blad papier	feuille de papier	sheet of paper
blauw(e)	bleu(e)	blue
blij	content(e)	happy
blijven	rester	to stay
blikje	canette	can
bloed	sang	blood
bloemkool	chou-fleur	cauliflower
bloes	blouse	blouse
blond(e)	blond(e)	blonde
boek	livre	book
boekenkast	bibliothèque (meuble)	bookshelf
boekenrek	étagère pour livres	bookcase
boeket	bouquet	bouquet
boekhandel	librairie	bookstore
boerderij	ferme	farm
bol	boule (glace)	scoop (ice cream)
boodschap	message, course	message, errand
boodschappen doen	faire des courses	to do the shopping
boom	arbre	tree
boormachine	foreuse	drill
boos (boze)	fâché(e)	angry
bord	tableau, assiette	board, plate
bordenwisser	frotteur	eraser
borst	poitrine	chest
boter	beurre	butter

Family Vocabulary in Dutch and English: Learn Key Words

DutchTeacher — Thu, 12 Sep 2024 00:08:06 +0000

Family Vocabulary in Dutch and English: Learn Key Words

Dutch	English
Familie (Family)	Family
Ik heb een broer en een zus.	I have a brother and a sister.
Heb jij een broer of zus?	Do you have a brother or sister?
Ik heb twee zussen, ze heten Lotte en Liza.	I have two sisters, they’re called Lotte and Liza.
Hoe heet jouw broer?	What’s your brother called?
Mijn broer heet Bart.	My brother’s called Bart.
Hoe heet jouw moeder?	What’s your mother called?
Mijn moeder heet Truus.	My mother is called Truus.
Hoe heet jouw vader?	What’s your father’s name?
Mijn vader heet Ralf.	My father’s called Ralf.
Heeft hij een tante?	Does he have an aunt?
Ja, zijn tante heet Brigitte.	Yes, his aunt is called Brigitte.
Heeft zij een oom?	Does she have an uncle?
Ja, haar oom heet Kees.	Yes, her uncle is called Kees.
Wij hebben een lieve oma!	We have a sweet granny!
Onze oma heet Bep.	Our granny is called Bep.
Hebben jullie een grootvader of grootmoeder?	Do you have a grandfather or grandmother?
Ja, onze opa heet Klaas.	Yes, our grandpa is called Klaas.
Hoe heet jullie opa?	What’s your grandpa’s name?
Onze opa is dood.	Our grandpa is dead.
Hun opa leeft nog.	Their grandpa is still alive.
Heb je ook neven of nichten?	Do you have any cousins?
Ja, mijn neef heet Jeroen.	Yes, my cousin is called Jeroen.
Hoe heet jouw neef?	What’s your nephew called?
Mijn neef heet Piet en mijn nicht heet Danielle.	My nephew’s called Piet and my niece is called Danielle.
Wanneer is jouw broer jarig?	When is your brother’s birthday?
Mijn broer is jarig op 2 januari.	My brother has his birthday on January 2nd.
Jouw tante is jarig op 6 mei.	Your aunt has her birthday on May 6th.
6 mei is een woensdag.	The 6th of May is a Wednesday.
Wat voor dag is 2 januari?	What day is January 2nd?
Dat is een maandag.	That’s a Monday.

Dutch	English
Ik heb een oom. Hij is mijn oom.	I have an uncle. He’s my uncle.
Jij hebt een tante. Zij is jouw tante.	You have an aunt. She’s your aunt.
Hij heeft een broer. Hij is zijn broer.	He has a brother. He’s his brother.
Zij heeft een broer. Hij is haar broer.	She has a brother. He’s her brother.
Wij hebben een oma. Zij is onze oma.	We have a granny. She’s our granny.
Jullie hebben een opa. Hij is jullie opa.	You have a grandpa. He’s your grandpa.
Zij hebben een neef. Hij is hun neef.	They have a cousin. He’s their cousin.
U heeft een vader. Hij is uw vader.	You have a father. He is your father.

Useful Sentences in Dutch

DutchTeacher — Wed, 11 Sep 2024 23:24:48 +0000

Useful Sentences in Dutch: Learn Everyday Phrases

Dutch	English
Ik word altijd vroeg wakker.	I always wake up early.
Ik ga vandaag naar mijn werk.	I’m going to work today.
Ik ga vandaag naar school.	I’m going to school today.
Ik doe vandaag boodschappen.	I’ll get groceries today.
We hebben vandaag veel te doen.	We have a lot to do today.
We eten gewoonlijk thuis.	We usually eat at home.
Wat eten we vanavond?	What are we having for dinner tonight?
Wie kookt er morgen?	Who’s cooking tomorrow?
Hoe was je dag vandaag?	How was your day today?
Vanavond gaan we uit.	Tonight we’re going out.
We gaan vaak naar de film.	We often go to the movies.
Soms gaan we met vrienden naar een restaurant.	Sometimes we go to a restaurant with friends.
Ik lees ‘s avonds vaak een boek.	I often read a book in the evening.
Er is niets op tv.	There’s nothing on television.

Dutch	English
Ik zie hem en hij ziet mij.	I see HIM and he sees ME. (stressed)
Ik zie ’m en hij ziet me.	I see him and he sees me. (unstressed)
Hoe gaat het met jullie?	How are you? (informal plural)
Wie kookt vanavond voor ons?	Who’s cooking for us tonight?
Hij groet jou.	He is greeting you. (informal singular, stressed)
Wij eten vanavond bij hen.	We’re eating at their place tonight.
Ik zeg het hun.	I say it to them.
Ik zeg het aan hen.	I say it to them.

Complete each sentence with the correct form of the verb given in parentheses.

______ jij de krant naar de keuken? (to bring)
Marie ______ een cadeau voor Piet. (to buy)
Ik ______ niet naar New York. (to go)
Waar ______ jullie? (to sit)
U ______ vandaag niet thuis. (to have lunch)
De mannen ______ zich ‘s middags. (to shave)
Nee, wij ______ geen ontbijt. (to make)
Hij ______ zijn tanden elke dag. (to clean/brush)
Moeder ______ de krant. (to read)
Ik ______ morgen naar huis. (to come)
Helen ______ in haar dagboek. (to write)
Wie ______ er voor de deur? (to stand)

C. Rewrite each sentence, changing the underlined object noun in parentheses to a pronoun.

We staan naast (de kleine man).
Ik kom morgen met (mijn vrienden).
Ze ziet (Piet en ik).
Ik geef een cadeau aan (mijn ouders).
Ik geloof (Marie) niet.
Hij spreekt met (jou en jou).
Ik lees (het boek).
Ik haal (de kranten) uit de brievenbus.

ANSWERS

Complete each sentence with the correct form of the verb given in parentheses.

Breng jij de krant naar de keuken? (to bring)
Marie koopt een cadeau voor Piet. (to buy)
Ik ga niet naar New York. (to go)
Waar zitten jullie? (to sit)
U luncht vandaag niet thuis. (to have lunch)
De mannen scheren zich ‘s middags. (to shave)
Nee, wij maken geen ontbijt. (to make)
Hij poetst zijn tanden elke dag. (to clean/brush)
Moeder leest de krant. (to read)
Ik kom morgen naar huis. (to come)
Helen schrijft in haar dagboek. (to write)
Wie staat er voor de deur? (to stand)

C. Rewrite each sentence, changing the underlined object noun in parentheses to a pronoun.

We staan naast hem. (de kleine man)
Ik kom morgen met hen. (mijn vrienden)
Ze ziet ons. (Piet en ik)
Ik geef een cadeau aan hen. (mijn ouders)
Ik geloof haar niet. (Marie)
Hij spreekt met jou. (jou en jou)
Ik lees het. (het boek)
Ik haal ze uit de brievenbus. (de kranten)

D. Translate the following sentences from Dutch.

Today I celebrate my birthday.
The alarm goes off.