dutch preposition – Nederlands Leren

De kat ligt op de bank.
(The cat is lying on the couch.)
De schoenen staan onder het bed.
(The shoes are under the bed.)
Er hangt een klok aan de muur.
(There is a clock on the wall.)
Het restaurant is naast de bioscoop.
(The restaurant is next to the cinema.)
Mijn fiets staat voor het huis.
(My bike is in front of the house.)
De supermarkt is achter het station.
(The supermarket is behind the station.)
Het schilderij hangt boven de deur.
(The painting hangs above the door.)
Hij zit tussen zijn vrienden.
(He is sitting between his friends.)
De hond slaapt in de mand.
(The dog sleeps in the basket.)
We ontmoeten elkaar bij het park.
(We meet each other at the park.)

De les begint om negen uur.
(The lesson starts at nine o’clock.)
Ze werken tot vijf uur.
(They work until five o’clock.)
Tijdens de pauze eet ik een appel.
(During the break, I eat an apple.)
Na het eten ga ik wandelen.
(After dinner, I go for a walk.)
Voor het ontbijt drink ik koffie.
(Before breakfast, I drink coffee.)
Sinds vorig jaar woont hij in Nederland.
(Since last year, he lives in the Netherlands.)
Elke zondag bezoeken ze hun oma.
(Every Sunday, they visit their grandma.)
In de zomer gaan we naar het strand.
(In the summer, we go to the beach.)
Vanaf morgen ben ik op vakantie.
(From tomorrow, I am on holiday.)
Gedurende de winter is het koud.
(During the winter, it is cold.)

Het boek ligt op de tafel.
(The book is on the table.)

Ik ga naar school met mijn fiets.
(I go to school by bike.)

Ze woont tegenover het station.
(She lives across from the station.)

Hij zit tussen zijn vrienden.
(He is sitting between his friends.)

De kat slaapt onder het bed.
(The cat sleeps under the bed.)

We lopen door het park.
(We walk through the park.)

De sleutel ligt naast de computer.
(The key is next to the computer.)

Tijdens de les mag je niet praten.
(During the lesson, you may not talk.)

Ze wachten voor het restaurant.
(They are waiting in front of the restaurant.)

Hij werkt sinds januari bij dat bedrijf.
(He has been working at that company since January.)

Na het eten maken we een wandeling.
(After dinner, we take a walk.)

De hond rent achter de bal aan.
(The dog runs after the ball.)

Hij woont samen met zijn broer.
(He lives together with his brother.)

Ze zijn trots op hun dochter.
(They are proud of their daughter.)

We praten over het nieuwe project.
(We talk about the new project.)

Voor de vakantie moet ik hard werken.
(Before the holiday, I have to work hard.)

Het cadeau is voor jou.
(The gift is for you.)

Ze kwamen langs het kanaal.
(They came along the canal.)

Ik kan niet zonder mijn telefoon.
(I can’t live without my phone.)

Hij schrijft met een blauwe pen.
(He writes with a blue pen.)

De jas hangt aan de kapstok.
(The coat hangs on the coat rack.)
We wachten op de bus.
(We are waiting for the bus.)
Hij woont bij zijn ouders.
(He lives with his parents.)
Ze fietst langs de rivier.
(She cycles along the river.)
Er staat een stoel voor het raam.
(There is a chair in front of the window.)
Hij is boos over het resultaat.
(He is angry about the result.)
Het feestje begint om acht uur.
(The party starts at eight o’clock.)
Ik ben bang voor spinnen.
(I’m afraid of spiders.)
De kinderen spelen in de tuin.
(The children are playing in the garden.)
De hond ligt onder de tafel.
(The dog is lying under the table.)
Ze kwam uit Frankrijk naar Nederland.
(She came from France to the Netherlands.)
We reizen met de trein naar Amsterdam.
(We travel by train to Amsterdam.)
Hij kijkt naar de televisie.
(He is watching television.)
Het schilderij hangt boven de bank.
(The painting hangs above the couch.)
Ze werkt als docent op een school.
(She works as a teacher at a school.)
Tijdens het weekend slapen ze lang uit.
(During the weekend, they sleep in.)
Na school ga ik naar huis.
(After school, I go home.)
De kat springt op het dak.
(The cat jumps onto the roof.)
Hij spreekt met zijn collega over het werk.
(He talks with his colleague about work.)
Ze studeert aan de universiteit.
(She studies at the university.)