Basic Dutch Phrases

Hallo! (Hello!)

Hoe gaat het? (How are you?)

Goedemorgen. (Good morning.)

Goedemiddag. (Good afternoon.)

Goedenavond. (Good evening.)

Welterusten. (Good night.)

Dank je wel. (Thank you.)

Alsjeblieft. (Please / Here you go.)

Graag gedaan. (You’re welcome.)

Pardon. (Excuse me.)

Sorry. (Sorry.)

Ik begrijp het niet. (I don’t understand.)

Spreekt u Engels? (Do you speak English?)

Hoe heet u? / Hoe heet je? (What is your name?)

Mijn naam is Anna. (My name is Anna.)

Waar kom je vandaan? (Where are you from?)

Ik kom uit Nederland. (I am from the Netherlands.)

Ik ben 30 jaar oud. (I am 30 years old.)

Hoe oud ben je? (How old are you?)

Ik woon in Amsterdam. (I live in Amsterdam.)

Waar is het toilet? (Where is the bathroom?)

Ik heb honger. (I am hungry.)

Ik heb dorst. (I am thirsty.)

Wat is dit? (What is this?)

Hoeveel kost dit? (How much does this cost?)

Ik wil graag koffie. / Mag ik een koffie? (I would like coffee.)

Waar is het station? (Where is the train station?)

Ik ben moe. (I am tired.)

Ik hou van jou. (I love you.)

Tot ziens! (Goodbye!)

Ik ga naar huis. (I am going home.)

Wat is de tijd? (What time is it?)

Het is drie uur. (It is three o’clock.)

Ik heb een vraag. (I have a question.)

Kun je me helpen? (Can you help me?)

Ik ben verloren. (I am lost.)

Waar is de supermarkt? (Where is the supermarket?)

Ik heb een afspraak. (I have an appointment.)

Ik ben ziek. (I am sick.)

Ik heb pijn. (I am in pain.)

Mag ik binnenkomen? (May I come in?)

Ik heb een reservering. (I have a reservation.)

Waar kan ik parkeren? (Where can I park?)

Ik zoek een hotel. (I am looking for a hotel.)

Het is mooi weer. (The weather is nice.)

Het regent. (It is raining.)

Ik ga winkelen. (I am going shopping.)

Ik heb geen geld. (I have no money.)

Ik ben blij. (I am happy.)

Ik ben verdrietig. (I am sad.)