Skip to content
- Ik las een boek. / I read a book.
- Zij speelde piano. / She played the piano.
- Wij dronken koffie. / We drank coffee.
- Hij werkte in een kantoor. / He worked in an office.
- Jullie leerden Nederlands. / You (plural) learned Dutch.
- Ik at een appel. / I ate an apple.
- De hond blafte. / The dog barked.
- De zon scheen. / The sun shone.
- Zij luisterde naar muziek. / She listened to music.
- Wij woonden in Amsterdam. / We lived in Amsterdam.
- Hij fietste naar school. / He cycled to school.
- Jullie kookten eten. / You (plural) cooked food.
- Ik schreef een brief. / I wrote a letter.
- De kat sliep op de bank. / The cat slept on the couch.
- Zij keek naar een film. / She watched a movie.
- Wij studeerden samen. / We studied together.
- Hij las de krant. / He read the newspaper.
- Jullie praatten met de leraar. / You (plural) talked to the teacher.
- Ik rende in het park. / I ran in the park.
- De vogels zongen. / The birds sang.
- Zij maakte een tekening. / She made a drawing.
- Wij kochten brood. / We bought bread.
- Hij waste de auto. / He washed the car.
- Jullie speelden voetbal. / You (plural) played soccer.
- Ik dronk water. / I drank water.
- De baby huilde. / The baby cried.
- Zij droeg een rode jas. / She wore a red coat.
- Wij gingen naar de winkel. / We went to the store.
- Hij repareerde de fiets. / He repaired the bike.
- Jullie hielpen mij. / You (plural) helped me.
- Ik zag een vliegtuig. / I saw an airplane.
- De klok tikte. / The clock ticked.
- Zij plantte bloemen. / She planted flowers.
- Wij vonden het leuk. / We enjoyed it.
- Hij opende de deur. / He opened the door.
- Jullie sloten het raam. / You (plural) closed the window.
- Ik rook bloemen. / I smelled flowers.
- De kinderen lachten. / The children laughed.
- Zij gaf een cadeau. / She gave a gift.
- Wij namen de trein. / We took the train.
- Hij verkocht fruit. / He sold fruit.
- Jullie bezochten een museum. / You (plural) visited a museum.
- Ik dacht aan jou. / I thought of you.
- De wind waaide. / The wind blew.
- Zij zong een liedje. / She sang a song.
- Wij wachtten op de bus. / We waited for the bus.
- Hij bouwde een huis. / He built a house.
- Jullie zochten een pen. / You (plural) looked for a pen.
- Ik begreep de vraag. / I understood the question.
- De bloemen groeiden. / The flowers grew.
- Zij beantwoordde de vraag. / She answered the question.
- Wij vonden de sleutels. / We found the keys.
- Hij verloor zijn portemonnee. / He lost his wallet.
- Jullie wonnen de wedstrijd. / You (plural) won the game.
- Ik voelde me gelukkig. / I felt happy.
- De telefoon rinkelde. / The phone rang.
- Zij kocht een nieuwe jurk. / She bought a new dress.
- Wij ontmoetten vrienden. / We met friends.
- Hij leerde Engels. / He learned English.
- Jullie begonnen de les. / You (plural) started the lesson.
- Ik hield van chocolade. / I loved chocolate.
- De leraar legde uit. / The teacher explained.
- Zij maakte een foto. / She took a photo.
- Wij vierden een feestje. / We celebrated a party.
- Hij repareerde de computer. / He fixed the computer.
- Jullie bestelden pizza. / You (plural) ordered pizza.
- Ik ging naar school. / I went to school.
- De baby lachte. / The baby laughed.
- Zij droeg een bril. / She wore glasses.
- Wij keken naar de sterren. / We looked at the stars.
- Hij speelde gitaar. / He played the guitar.
- Jullie maakten een wandeling. / You (plural) took a walk.
- Ik hoorde muziek. / I heard music.
- De hond rende in de tuin. / The dog ran in the garden.
- Zij kookte soep. / She cooked soup.
- Wij praatten over het weer. / We talked about the weather.
- Hij las een tijdschrift. / He read a magazine.
- Jullie beantwoordden de vraag. / You (plural) answered the question.
- Ik speelde een spel. / I played a game.
- De kat dronk melk. / The cat drank milk.
- Zij schreef een gedicht. / She wrote a poem.
- Wij fietsten naar het werk. / We cycled to work.
- Hij luisterde naar de radio. / He listened to the radio.
- Jullie vonden het leuk. / You (plural) enjoyed it.
- Ik zag een regenboog. / I saw a rainbow.
- De klok sloeg twaalf uur. / The clock struck twelve.
- Zij las een boek. / She read a book.
- Wij dronken thee. / We drank tea.
- Hij werkte hard. / He worked hard.
- Jullie leerden snel. / You (plural) learned quickly.
- Ik at brood. / I ate bread.
- De vogels vlogen. / The birds flew.
- Zij maakte een taart. / She baked a cake.
- Wij gingen naar huis. / We went home.
- Hij speelde met de bal. / He played with the ball.
- Jullie zagen de bergen. / You (plural) saw the mountains.
- Ik voelde de zon. / I felt the sun.
- De kinderen speelden buiten. / The children played outside.
- Zij gaf een presentatie. / She gave a presentation.
- Wij genoten van het leven. / We enjoyed life.