100 Dutch/English sentences using the past tense.

  1. Ik las een boek. / I read a book.
  2. Zij speelde piano. / She played the piano.
  3. Wij dronken koffie. / We drank coffee.
  4. Hij werkte in een kantoor. / He worked in an office.
  5. Jullie leerden Nederlands. / You (plural) learned Dutch.
  6. Ik at een appel. / I ate an apple.
  7. De hond blafte. / The dog barked.
  8. De zon scheen. / The sun shone.
  9. Zij luisterde naar muziek. / She listened to music.
  10. Wij woonden in Amsterdam. / We lived in Amsterdam.
  11. Hij fietste naar school. / He cycled to school.
  12. Jullie kookten eten. / You (plural) cooked food.
  13. Ik schreef een brief. / I wrote a letter.
  14. De kat sliep op de bank. / The cat slept on the couch.
  15. Zij keek naar een film. / She watched a movie.
  16. Wij studeerden samen. / We studied together.
  17. Hij las de krant. / He read the newspaper.
  18. Jullie praatten met de leraar. / You (plural) talked to the teacher.
  19. Ik rende in het park. / I ran in the park.
  20. De vogels zongen. / The birds sang.
  21. Zij maakte een tekening. / She made a drawing.
  22. Wij kochten brood. / We bought bread.
  23. Hij waste de auto. / He washed the car.
  24. Jullie speelden voetbal. / You (plural) played soccer.
  25. Ik dronk water. / I drank water.
  26. De baby huilde. / The baby cried.
  27. Zij droeg een rode jas. / She wore a red coat.
  28. Wij gingen naar de winkel. / We went to the store.
  29. Hij repareerde de fiets. / He repaired the bike.
  30. Jullie hielpen mij. / You (plural) helped me.
  31. Ik zag een vliegtuig. / I saw an airplane.
  32. De klok tikte. / The clock ticked.
  33. Zij plantte bloemen. / She planted flowers.
  34. Wij vonden het leuk. / We enjoyed it.
  35. Hij opende de deur. / He opened the door.
  36. Jullie sloten het raam. / You (plural) closed the window.
  37. Ik rook bloemen. / I smelled flowers.
  38. De kinderen lachten. / The children laughed.
  39. Zij gaf een cadeau. / She gave a gift.
  40. Wij namen de trein. / We took the train.
  41. Hij verkocht fruit. / He sold fruit.
  42. Jullie bezochten een museum. / You (plural) visited a museum.
  43. Ik dacht aan jou. / I thought of you.
  44. De wind waaide. / The wind blew.
  45. Zij zong een liedje. / She sang a song.
  46. Wij wachtten op de bus. / We waited for the bus.
  47. Hij bouwde een huis. / He built a house.
  48. Jullie zochten een pen. / You (plural) looked for a pen.
  49. Ik begreep de vraag. / I understood the question.
  50. De bloemen groeiden. / The flowers grew.
  51. Zij beantwoordde de vraag. / She answered the question.
  52. Wij vonden de sleutels. / We found the keys.
  53. Hij verloor zijn portemonnee. / He lost his wallet.
  54. Jullie wonnen de wedstrijd. / You (plural) won the game.
  55. Ik voelde me gelukkig. / I felt happy.
  56. De telefoon rinkelde. / The phone rang.
  57. Zij kocht een nieuwe jurk. / She bought a new dress.
  58. Wij ontmoetten vrienden. / We met friends.
  59. Hij leerde Engels. / He learned English.
  60. Jullie begonnen de les. / You (plural) started the lesson.
  61. Ik hield van chocolade. / I loved chocolate.
  62. De leraar legde uit. / The teacher explained.
  63. Zij maakte een foto. / She took a photo.
  64. Wij vierden een feestje. / We celebrated a party.
  65. Hij repareerde de computer. / He fixed the computer.
  66. Jullie bestelden pizza. / You (plural) ordered pizza.
  67. Ik ging naar school. / I went to school.
  68. De baby lachte. / The baby laughed.
  69. Zij droeg een bril. / She wore glasses.
  70. Wij keken naar de sterren. / We looked at the stars.
  71. Hij speelde gitaar. / He played the guitar.
  72. Jullie maakten een wandeling. / You (plural) took a walk.
  73. Ik hoorde muziek. / I heard music.
  74. De hond rende in de tuin. / The dog ran in the garden.
  75. Zij kookte soep. / She cooked soup.
  76. Wij praatten over het weer. / We talked about the weather.
  77. Hij las een tijdschrift. / He read a magazine.
  78. Jullie beantwoordden de vraag. / You (plural) answered the question.
  79. Ik speelde een spel. / I played a game.
  80. De kat dronk melk. / The cat drank milk.
  81. Zij schreef een gedicht. / She wrote a poem.
  82. Wij fietsten naar het werk. / We cycled to work.
  83. Hij luisterde naar de radio. / He listened to the radio.
  84. Jullie vonden het leuk. / You (plural) enjoyed it.
  85. Ik zag een regenboog. / I saw a rainbow.
  86. De klok sloeg twaalf uur. / The clock struck twelve.
  87. Zij las een boek. / She read a book.
  88. Wij dronken thee. / We drank tea.
  89. Hij werkte hard. / He worked hard.
  90. Jullie leerden snel. / You (plural) learned quickly.
  91. Ik at brood. / I ate bread.
  92. De vogels vlogen. / The birds flew.
  93. Zij maakte een taart. / She baked a cake.
  94. Wij gingen naar huis. / We went home.
  95. Hij speelde met de bal. / He played with the ball.
  96. Jullie zagen de bergen. / You (plural) saw the mountains.
  97. Ik voelde de zon. / I felt the sun.
  98. De kinderen speelden buiten. / The children played outside.
  99. Zij gaf een presentatie. / She gave a presentation.
  100. Wij genoten van het leven. / We enjoyed life.
Scroll to Top