Present | Past | Future | |
---|---|---|---|
Ik I |
heb | had | zal hebben |
Jij You |
hebt | had | zult hebben |
U You (formal) |
heeft | had | zal hebben |
Hij/Zij/Het He/She/It |
heeft | had | zal hebben |
Wij/Jullie/Zij We/You/They |
hebben | hadden | zullen hebben |
Ik …. een nieuwe fiets.
(I have a new bike.)
Jij …. een leuke kat.
(You have a nice cat.)
U …. een belangrijke vergadering.
(You have an important meeting.)
Hij/zij/het …. veel boeken.
(He/she/it has a lot of books.)
Wij …. een groot huis.
(We have a big house.)
Jullie …. een mooie tuin.
(You (plural) have a beautiful garden.)
Zij …. veel geld.
(They have a lot of money.)
Past (Verleden tijd)
Ik …. een oude auto.
(I had an old car.)
Jij …. een hond toen je klein was.
(You had a dog when you were little.)
U …. een afspraak om drie uur.
(You had an appointment at three o’clock.)
Hij/zij/het …. een interessant boek.
(He/she/it had an interesting book.)
Wij …. een leuk feest gisteren.
(We had a nice party yesterday.)
Jullie …. een lange reis.
(You (plural) had a long journey.)
Zij …. veel plezier op vakantie.
(They had a lot of fun on vacation.)
Future (Toekomende tijd)
Ik …. genoeg tijd morgen.
(I will have enough time tomorrow.)
Jij …. een belangrijke rol in dit project.
(You will have an important role in this project.)
U …. een drukke dag.
(You will have a busy day.)
Hij/zij/het …. een nieuwe kans.
(He/she/it will have a new opportunity.)
Wij …. veel werk te doen.
(We will have a lot of work to do.)
Jullie …. een geweldig weekend.
(You (plural) will have a great weekend.)
Zij …. veel succes.
(They will have a lot of success.)