100 Dutch/English sentences using the future tense.

Ik zal een boek lezen. / I will read a book.
Zij zal piano spelen. / She will play the piano.
Wij zullen koffie drinken. / We will drink coffee.
Hij zal in een kantoor werken. / He will work in an office.
Jullie zullen Nederlands leren. / You (plural) will learn Dutch.
Ik zal een appel eten. / I will eat an apple.
De hond zal blaffen. / The dog will bark.
De zon zal schijnen. / The sun will shine.
Zij zal naar muziek luisteren. / She will listen to music.
Wij zullen in Amsterdam wonen. / We will live in Amsterdam.
Hij zal naar school fietsen. / He will cycle to school.
Jullie zullen eten koken. / You (plural) will cook food.
Ik zal een brief schrijven. / I will write a letter.
De kat zal op de bank slapen. / The cat will sleep on the couch.
Zij zal naar een film kijken. / She will watch a movie.
Wij zullen samen studeren. / We will study together.
Hij zal de krant lezen. / He will read the newspaper.
Jullie zullen met de leraar praten. / You (plural) will talk to the teacher.
Ik zal in het park rennen. / I will run in the park.
De vogels zullen zingen. / The birds will sing.
Zij zal een tekening maken. / She will make a drawing.
Wij zullen brood kopen. / We will buy bread.
Hij zal de auto wassen. / He will wash the car.
Jullie zullen voetbal spelen. / You (plural) will play soccer.
Ik zal water drinken. / I will drink water.
De baby zal huilen. / The baby will cry.
Zij zal een rode jas dragen. / She will wear a red coat.
Wij zullen naar de winkel gaan. / We will go to the store.
Hij zal de fiets repareren. / He will repair the bike.
Jullie zullen mij helpen. / You (plural) will help me.
Ik zal een vliegtuig zien. / I will see an airplane.
De klok zal tikken. / The clock will tick.
Zij zal bloemen planten. / She will plant flowers.
Wij zullen het leuk vinden. / We will enjoy it.
Hij zal de deur openen. / He will open the door.
Jullie zullen het raam sluiten. / You (plural) will close the window.
Ik zal bloemen ruiken. / I will smell flowers.
De kinderen zullen lachen. / The children will laugh.
Zij zal een cadeau geven. / She will give a gift.
Wij zullen de trein nemen. / We will take the train.
Hij zal fruit verkopen. / He will sell fruit.
Jullie zullen een museum bezoeken. / You (plural) will visit a museum.
Ik zal aan jou denken. / I will think of you.
De wind zal waaien. / The wind will blow.
Zij zal een liedje zingen. / She will sing a song.
Wij zullen op de bus wachten. / We will wait for the bus.
Hij zal een huis bouwen. / He will build a house.
Jullie zullen een pen zoeken. / You (plural) will look for a pen.
Ik zal de vraag begrijpen. / I will understand the question.
De bloemen zullen groeien. / The flowers will grow.
Zij zal de vraag beantwoorden. / She will answer the question.
Wij zullen de sleutels vinden. / We will find the keys.
Hij zal zijn portemonnee verliezen. / He will lose his wallet.
Jullie zullen de wedstrijd winnen. / You (plural) will win the game.
Ik zal me gelukkig voelen. / I will feel happy.
De telefoon zal rinkelen. / The phone will ring.
Zij zal een nieuwe jurk kopen. / She will buy a new dress.
Wij zullen vrienden ontmoeten. / We will meet friends.
Hij zal Engels leren. / He will learn English.
Jullie zullen de les beginnen. / You (plural) will start the lesson.
Ik zal van chocolade houden. / I will love chocolate.
De leraar zal uitleggen. / The teacher will explain.
Zij zal een foto maken. / She will take a photo.
Wij zullen een feestje vieren. / We will celebrate a party.
Hij zal de computer repareren. / He will fix the computer.
Jullie zullen pizza bestellen. / You (plural) will order pizza.
Ik zal naar school gaan. / I will go to school.
De baby zal lachen. / The baby will laugh.
Zij zal een bril dragen. / She will wear glasses.
Wij zullen naar de sterren kijken. / We will look at the stars.
Hij zal gitaar spelen. / He will play the guitar.
Jullie zullen een wandeling maken. / You (plural) will take a walk.
Ik zal muziek horen. / I will hear music.
De hond zal in de tuin rennen. / The dog will run in the garden.
Zij zal soep koken. / She will cook soup.
Wij zullen over het weer praten. / We will talk about the weather.
Hij zal een tijdschrift lezen. / He will read a magazine.
Jullie zullen de vraag beantwoorden. / You (plural) will answer the question.
Ik zal een spel spelen. / I will play a game.
De kat zal melk drinken. / The cat will drink milk.
Zij zal een gedicht schrijven. / She will write a poem.
Wij zullen naar het werk fietsen. / We will cycle to work.
Hij zal naar de radio luisteren. / He will listen to the radio.
Jullie zullen het leuk vinden. / You (plural) will enjoy it.
Ik zal een regenboog zien. / I will see a rainbow.
De klok zal twaalf uur slaan. / The clock will strike twelve.
Zij zal een boek lezen. / She will read a book.
Wij zullen thee drinken. / We will drink tea.
Hij zal hard werken. / He will work hard.
Jullie zullen snel leren. / You (plural) will learn quickly.
Ik zal brood eten. / I will eat bread.
De vogels zullen vliegen. / The birds will fly.
Zij zal een taart maken. / She will bake a cake.
Wij zullen naar huis gaan. / We will go home.
Hij zal met de bal spelen. / He will play with the ball.
Jullie zullen de bergen zien. / You (plural) will see the mountains.
Ik zal de zon voelen. / I will feel the sun.
De kinderen zullen buiten spelen. / The children will play outside.
Zij zal een presentatie geven. / She will give a presentation.
Wij zullen van het leven genieten. / We will enjoy life.